In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek om een faillissementsuitkering werd afgewezen. Appellant, die als statutair directeur werkzaam was bij [de B.V.], had een arbeidsovereenkomst die op 26 oktober 2005 was getekend. In juni 2012 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin werd bepaald dat de arbeidsovereenkomst tot en met 31 december 2012 zou voortduren. Na het faillissement van [de B.V.] op 24 oktober 2012, verzocht appellant het Uwv om de betalingsverplichtingen van [de B.V.] over te nemen, maar dit werd afgewezen omdat appellant niet verzekerd zou zijn voor de WW. De rechtbank oordeelde dat appellant geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had, omdat er geen gezagsverhouding meer zou zijn geweest en er geen premies voor werknemersverzekeringen waren afgedragen. In hoger beroep stelde de Centrale Raad van Beroep vast dat de arbeidsovereenkomst nog steeds van kracht was en dat appellant als werknemer in de zin van de WW moest worden aangemerkt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv in de proceskosten van appellant werd veroordeeld.