ECLI:NL:CRVB:2016:4968
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Loondoorbetalingsverplichting bij re-integratie en nieuw bedongen arbeid
In deze zaak gaat het om de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever bij de re-integratie van een werknemer die na een periode van arbeidsongeschiktheid opnieuw ziek is geworden. Werknemer, die sinds 2001 als lasser in dienst was bij appellante, meldde zich op 3 juni 2013 ziek na een verslechtering van zijn knieklachten. Appellante had eerder, na een andere ziekteperiode, werknemer weer in aangepaste werkzaamheden laten hervatten. Het Uwv had in 2010 vastgesteld dat werknemer na afloop van de wettelijke wachttijd van 104 weken minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Na de nieuwe ziekmelding in 2013, heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar dat deze op nihil was gesteld omdat zijn maandinkomen het WIA-maandloon oversteeg.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, stellende dat zij niet verplicht was om loon door te betalen, omdat er geen re-integratie-afspraken waren gemaakt die leidden tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de loondoorbetalingsverplichting opnieuw was ontstaan, omdat werknemer na zijn eerdere uitval in 2010 zijn werkzaamheden had hervat en er geen medische noodzaak was voor de wijziging van zijn takenpakket. Het niet verschijnen van appellante ter zitting had gevolgen voor de feitenvaststelling, waardoor de Raad de vaststelling van het Uwv als juist beschouwde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante aan haar verplichtingen had voldaan.