ECLI:NL:CRVB:2016:4959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15-5339 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om de WAO-uitkering van appellante te beëindigen ongegrond werd verklaard. Appellante ontving sinds 1999 een WAO-uitkering, die door het Uwv in 2009 werd ingetrokken. Na een verzoek tot heropening in 2013, heeft het Uwv in 2014 vastgesteld dat appellante recht had op een WAO-uitkering, maar deze werd later weer beëindigd op basis van geschiktheid voor maatgevende arbeid. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts.

In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat haar mogelijkheden tot arbeid zijn overschat en dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om te werken. Het Uwv heeft echter bevestigd dat appellante, gelet op haar functionele mogelijkheden, in staat moet worden geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5339 WAO
Datum uitspraak: 21 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 juni 2015, 14/7854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 16 december 2008 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die appellante sinds 1999 ontving, met ingang van 17 februari 2009 ingetrokken. Na bezwaar en beroep is dit besluit in rechte vast komen te staan bij uitspraak van de Raad van 21 oktober 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT8977).
1.2.
Appellante heeft het Uwv op 23 september 2013 verzocht om heropening van de eerder toegekende WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid sinds januari 2013.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2014 heeft het Uwv – na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige – vastgesteld dat appellante met ingang van
29 januari 2013 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 april 2014 ongegrond verklaard. Na herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv de bij het besluit van 24 april 2014 toegekende WAO-uitkering met inachtneming van een uitlooptermijn met ingang van 25 december 2014 beëindigd. Het bestreden besluit is primair gegrond op geschiktheid voor de maatgevende arbeid als schoonmaakster en subsidiair op geschiktheid voor de geselecteerde functies van snackbereider (SBC-code 111071), huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en productiemedewerker papier (SBC-code 111174).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens diens rapport van 6 oktober 2014 de door appellante overgelegde rapporten van de DWI van 24 september 2012, van revalidatiearts B.A. de Jong van
18 oktober 2012 en van psychiater W.M.J. Hassing van 6 december 2012 mede in zijn onderzoek heeft betrokken. Appellante heeft in beroep geen (medische) stukken ingebracht die bij de rechtbank twijfel hebben doen rijzen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar mogelijkheden tot het verrichten van arbeid zijn overschat. Appellante acht zich op 25 december 2014 vanwege de reeds aanwezige en in haar visie ook toegenomen lichamelijke en psychische klachten niet in staat tot het verrichten van haar maatgevende arbeid. Dit geldt ook ten aanzien van de voorbeeldfuncties. Zij stond onder specialistische behandeling en meent door de ernst en combinatie van haar klachten in het geheel niet in staat te zijn geweest tot het verrichten van arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de in dit geding van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die appellante heeft aangevoerd in hoger beroep zijn een herhaling van de gronden die appellante heeft aangevoerd in beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is met juistheid tot het oordeel gekomen dat deze niet slagen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. Ook in hoger beroep heeft zij geen medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel over haar medische belastbaarheid leiden. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante gelet op haar functionele mogelijkheden in staat moet worden geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid, wordt daarom eveneens onderschreven.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF6694) rechtvaardigt geschiktheid voor de maatgevende arbeid in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de WAO geen sprake is. Dit is slechts anders indien de maatgevende arbeid niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen die de juistheid van deze vooronderstelling aantasten. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake.
4.4.
Het Uwv heeft dan ook terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 december 2014 bepaald op minder dan 15%. Het subsidiair door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante eveneens geschikt is voor de geselecteerde functies behoeft dan ook geen bespreking.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS