In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om de WAO-uitkering van appellante te beëindigen ongegrond werd verklaard. Appellante ontving sinds 1999 een WAO-uitkering, die door het Uwv in 2009 werd ingetrokken. Na een verzoek tot heropening in 2013, heeft het Uwv in 2014 vastgesteld dat appellante recht had op een WAO-uitkering, maar deze werd later weer beëindigd op basis van geschiktheid voor maatgevende arbeid. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts.
In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat haar mogelijkheden tot arbeid zijn overschat en dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om te werken. Het Uwv heeft echter bevestigd dat appellante, gelet op haar functionele mogelijkheden, in staat moet worden geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.