[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2010, 09/3345 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 oktober 2011
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 9 augustus 2010 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 09/4117 TW, plaatsgevonden op 9 september 2011, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stoppelenburg en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Dijkstra. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Appellante heeft zich op 16 februari 1998 arbeidsongeschikt gemeld vanwege rug-, maag- en galsteenklachten tijdens de zwangerschap voor haar werk als schoonmaakster. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 15 februari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 22 oktober 2004, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 29 juli 2005, is de uitkering met ingang van 22 december 2004 ingetrokken omdat zij per die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Deze Raad heeft in zijn uitspraak van 25 juli 2008 geoordeeld dat – kort gezegd – in verband met appellantes zwangerschap het besluit op bezwaar met betrekking tot de intrekking per 22 december 2004 niet in stand kon blijven. Het Uwv heeft hierin aanleiding gezien bij besluit van 1 oktober 2008 de intrekking met ingang van 22 december 2004 te laten vervallen en de uitkering voort te zetten. Aangekondigd wordt dat per toekomende datum een nieuw onderzoek zal plaatsvinden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2008 de uitkering met ingang van 17 februari 2009 ingetrokken omdat appellante per die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Namens appellante is tegen het besluit van 16 december 2008 bezwaar gemaakt, waarbij is gesteld dat haar medische klachten zijn onderschat en zij, met haar beperkingen, de geduide functies niet kan verrichten.
1.3. Bij besluit van 10 juni 2009 heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Het besluit van 10 juni 2009 berust op het standpunt dat appellante op 27 februari 2009 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid – welke beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2008 – maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van deze drie functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO van minder dan 15%.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep verzocht een deskundige te benoemen. Ze heeft er op gewezen dat de behandelend psycholoog Schoop zijn diagnose van 24 november 2008 – aanpassingsstoornis met angst en depressie – heeft bijgesteld in zijn brief van 27 augustus 2009 in depressie, herhaald, gedeeltelijk in remissie en paniekstoornis met agorafobie. Appellante is al jarenlang onder behandeling zonder enig resultaat. Zij heeft dermate ernstige klachten dat zij ernstig beperkt is in haar sociaal functioneren. Er moet rekening worden gehouden met een energetische beperking.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de psychische klachten die geobjectiveerd kunnen worden, op juiste wijze in de rubrieken I en II van de FML zijn gevat.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad heeft, evenmin als de rechtbank, in het dossier aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Voorts ziet de Raad, evenals de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen in 2.2.1 tot en met 2.2.5 van de aangevallen uitspraak en maakt deze overwegingen tot de zijne. Appellante heeft in essentie in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht. De mededeling ter zitting dat appellante drie uur per week thuishulp ontvangt, kan niet afdoen aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
4.2. De Raad voegt hier nog aan toe dat de door appellante in hoger beroep overgelegde (medische) stukken reeds bekend waren bij de (bezwaar)verzekeringsarts en zijn meegewogen. Met betrekking tot de brief van behandelend psycholoog Schoop van 27 augustus 2009 overweegt de Raad dat, wat er ook zij van de vraag of een bijstelling van een diagnose leidt tot het toenemen van de beperkingen, de brief niet de datum in geding betreft.
4.3. In hoger beroep zijn namens appellante geen afzonderlijke arbeidskundige gronden ingediend.
4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Aan het verzoek een deskundige te benoemen komt de Raad, evenals de rechtbank, niet toe.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2011.