ECLI:NL:CRVB:2016:484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
14/5646 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ontslagbesluit wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de minister

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, was sinds 2010 volledig arbeidsongeschikt en had in 2012 een WIA-uitkering aangevraagd. De minister verleende haar op 22 juli 2013 ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid. Appellante betwistte dit ontslag en stelde dat de minister onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad oordeelde dat de minister zich te veel had gefocust op hervatting in het eigen werk en geen adequate stappen had ondernomen voor het vinden van ander passend werk, zowel binnen als buiten het ministerie. De Raad concludeerde dat de minister niet in redelijkheid kon oordelen dat aan de ontslagvoorwaarden was voldaan, en herstelde het primaire ontslagbesluit. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.018,20 bedroegen.

Uitspraak

14/5646 AW
Datum uitspraak: 11 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2014, 13/7052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. Appellante is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Buijn en
drs. E.J.P. van der Velpen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1998 in vaste dienst werkzaam bij het ministerie van, thans geheten, Veiligheid en Justitie, laatstelijk in de functie van [naam] bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, voor gemiddeld ongeveer 27 uur per week.
1.2.
Op 7 september 2010 is appellante voor haar werkzaamheden volledig uitgevallen.
1.3.
Appellante heeft op 12 juli 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beslist dat de minister het loon van appellante moet doorbetalen tot 24 augustus 2013, omdat de aan de minister gevraagde benodigde aanvullingen op het re-integratieverslag niet waren ontvangen. Daarmee is aan de minister een zogenoemde administratieve loonsanctie opgelegd. Bij besluit van gelijke datum is bepaald dat de behandeling van de aanvraag van appellante voor een
WIA-uitkering wordt opgeschort, omdat het Uwv de periode waarin appellante tijdens ziekte recht heeft op loon heeft verlengd tot 24 augustus 2013.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2013, heeft het Uwv beslist dat de minister op 21 december 2012 zijn tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen jegens appellante heeft hersteld. De periode waarover de minister het loon van appellante moet doorbetalen is bekort tot 13 februari 2013.
1.5.
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 februari 2013 een zogeheten loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Bij besluit van 22 juli 2013 heeft de minister, op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), aan appellante met ingang van 1 augustus 2013 ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte.
1.7.
Op 29 juli 2013 heeft het Uwv in een door appellante aangevraagd deskundigenoordeel geconcludeerd dat appellante in staat is om aangepast werk bij de eigen werkgever te verrichten.
1.8.
Bij besluit van 28 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2013 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de minister zich, onder verwijzing naar de toelichting bij het in 2010 gewijzigde artikel 98, zevende lid, van het ARAR (Nota van Toelichting, Stb. 2010, 9, blz. 27-28), primair op het standpunt gesteld dat met de toekenning van de WGA-uitkering door het Uwv is voldaan aan de ontslagvoorwaarden van artikel 98, derde lid, van het ARAR. Subsidiair heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat ook, indien de in deze bepaling genoemde ontslagvoorwaarden afzonderlijk worden beoordeeld, aan de ontslagvoorwaarden is voldaan. Volgens de minister is duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellante niet binnen een redelijke termijn te verwachten.
1.9.
Bij uitspraak van 4 november 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:3904), voor zover hier van belang, heeft de Raad het besluit van 20 maart 2013 van het Uwv herroepen en overwogen dat daarmee de bekorting van de loondoorbetalingsverplichting van de minister tot 13 februari 2013 vervalt. Ervan uitgaande dat op 21 december 2012 de tekortkoming in de verslaglegging over de re-integratie was hersteld, stond volgens de Raad ter beantwoording de vraag of bij opheffing van de administratieve loonsanctie op 21 december 2012 een voldoende
re-integratieresultaat was bereikt, zodat voor een voortduren van de loonsanctie als zogenoemde inhoudelijke loonsanctie geen grond was. Die vraag is ontkennend beantwoord.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft de juistheid van die uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het derde lid van artikel 98 bepaalt dat dit ontslag alleen kan plaatsvinden indien (a) er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, (b) herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en (c) het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 3 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1936) moet de beoordeling door het bevoegd gezag van de mogelijkheid van duurzame re-integratie bezien worden vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en zien op een redelijke termijn daarna.
4.3.
Appellante betwist niet dat aan de voorwaarden in artikel 98, derde lid, onder a en b, van het ARAR is voldaan. Het geschil tussen partijen spitst zich ook in hoger beroep toe op de in het derde lid, onder c, gestelde voorwaarde voor ontslag wegens ziekte, dat er niet binnen een redelijke termijn duurzame re-integratie in arbeid te verwachten is die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellante.
4.4.1.
Ter zitting van de Raad is namens de minister te kennen gegeven dat het in het bestreden besluit ingenomen primaire standpunt niet langer wordt gehandhaafd, in het licht van de uitspraak van de Raad van 23 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2446.
4.4.2.
Verder is namens de minister erkend dat de in het bestreden besluit gehanteerde ontslagdatum in het licht van de hiervoor onder 1.9 genoemde uitspraak van 4 november 2015 niet langer juist kan worden geacht en moet worden gewijzigd in 24 augustus 2013.
4.5.
Uit de gedingstukken, met name de rapportage van de arbeidsdeskundige van 26 juli 2013 die ten grondslag ligt aan het deskundigenoordeel van 29 juli 2013, blijkt dat appellante ten tijde van belang weliswaar niet geschikt werd geacht voor haar eigen werk, maar wel - gelet op de voor haar geldende beperkingen - in staat werd geacht om aangepast werk bij de eigen werkgever te verrichten. Uit de gedingstukken blijkt echter niet dat is beoordeeld of er binnen de - grote - organisatie van het ministerie van Veiligheid en Justitie mogelijkheden waren tot het verrichten van andere passende werkzaamheden. De minister heeft ook het zogenoemde tweede spoor van de re-integratie niet bewandeld; er is geen enkele actie ten behoeve van externe inschakeling in het arbeidsproces ondernomen. Van de zijde van de minister is in dit verband benadrukt dat de re-integratie-inspanningen van meet af aan - in het voetspoor van het deskundigenoordeel van het Uwv van 23 maart 2011, het plan van aanpak WIA van
24 mei 2011, de daarop volgende bijstellingen en de eerstejaars evaluatie - gericht zijn geweest op hervatting van het eigen werk. Ook bij appellante heeft aanvankelijk de focus gelegen op hervatting in het eigen werk. Een en ander ontsloeg de minister niet van de verplichting, toen hervatting in het eigen werk niet mogelijk bleek, inspanningen te verrichten om voor appellante ander werk, binnen dan wel buiten het ministerie, te vinden. De
re-integratie-inspanningen van de minister zijn echter uitsluitend gericht geweest op hervatting in het eigen werk. De minister heeft zich voor het overige beperkt tot het slechts aanhoren van door appellante aangedragen alternatieve arbeidsmogelijkheden; deze werden van de kant van de minister evenwel steeds terzijde geschoven als hetzij onhaalbaar dan wel als slechts passend bij de mobiliteitswensen van appellante.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de minister te weinig daadwerkelijke re-integratie-inspanningen heeft verricht, zodat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat is voldaan aan de in artikel 98, derde lid, onder c, van het ARAR genoemde voorwaarde. Dit in aanmerking nemende, en gelet ook op hetgeen de Raad onder 4.4.2 heeft overwogen, was de minister niet bevoegd om appellante per 1 augustus 2013 dan wel per 24 augustus 2013 wegens ziekte te ontslaan. De minister zal, alvorens opnieuw tot ontslag te kunnen overgaan, alsnog een deugdelijk onderzoek naar de mogelijkheid van duurzame re-integratie, binnen dan wel buiten het ministerie, moeten verrichten. Zo’n onderzoek zal zich in beginsel moeten uitstrekken over een periode van (ten minste) negen maanden, waarbinnen ook medisch onderzoek zal moeten worden gedaan naar de thans geldende beperkingen van appellante.
4.7.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit dat daarbij ten onrechte in stand is gelaten, komen voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet voorts aanleiding het primaire ontslagbesluit van 22 juli 2013 op de voet van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht te herroepen.
5. Nu het ontslagbesluit wordt herroepen, komt appellante in aanmerking voor de door haar gevraagde vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten ten bedrage van € 496,- wegens verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 9,- aan reiskosten op basis van openbaar vervoer in beroep en op € 25,20 aan reiskosten op basis van openbaar vervoer in hoger beroep. In totaal komen de kosten op € 2.018,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 oktober 2013;
- herroept het besluit van 22 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 28 oktober 2013;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.018,20;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 406,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A. Mansourova

HD