ECLI:NL:CRVB:2015:3904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
9 november 2015
Zaaknummer
14-5769 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van loondoorbetalingsverplichting en re-integratieverplichtingen in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die werkzaam was bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, was volledig uitgevallen op 7 september 2010 en had op 12 juli 2012 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had in een besluit van 1 augustus 2012 bepaald dat de werkgever het loon van appellante moest doorbetalen tot 24 augustus 2013, vanwege een administratieve loonsanctie. Appellante was van mening dat de rechtbank had gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke rechtspleging en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. De Raad onderschreef dit standpunt en oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de datum waarop de tekortkoming was hersteld, op 4 september 2012 moest worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat 21 december 2012 als beoordelingsdatum moest worden genomen. De Raad heeft het besluit van 20 maart 2013 herroepen, waardoor de bekorting van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever tot 13 februari 2013 verviel. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep.

Uitspraak

14/5769 WIA
Datum uitspraak: 4 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2014, 13/5028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Minister van Veiligheid en Justitie te ’s-Gravenhage (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. Buijn.

OVERWEGINGEN

1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie van het ministerie van Veiligheid en Justitie (werkgever) in de functie van zittingsvertegenwoordiger voor 27 uur per week. Op 7 september 2010 is zij voor haar werkzaamheden volledig uitgevallen. Appellante heeft op 12 juli 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft het Uwv beslist dat werkgever het loon van appellante moet doorbetalen tot 24 augustus 2013, omdat de aan werkgever gevraagde benodigde aanvullingen op het re-integratieverslag (RIV) niet waren ontvangen. Daarmee is aan werkgever een zogenoemde administratieve loonsanctie opgelegd. Tevens heeft het Uwv meegedeeld dat werkgever eerder kan stoppen met doorbetalen van het loon wanneer hij de re-integratieverplichtingen alsnog nakomt. Bij besluit van gelijke datum is bepaald dat de behandeling van de aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering wordt opgeschort, omdat het Uwv de periode waarin appellante tijdens ziekte recht heeft op loon, heeft verlengd tot 24 augustus 2013. Zodra werkgever de tekortkomingen heeft hersteld, of anders uiterlijk 14 juli 2013 zal de beoordeling van de WIA-aanvraag ter hand worden genomen. Tegen beide besluiten van 1 augustus 2012 is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
In het kader van de beoordeling van het nadien ontvangen RIV en van de WIA-aanvraag van appellante heeft een verzekeringsarts op 31 augustus 2012 een rapport uitgebracht. Deze verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de bedrijfsarts de prognose van de functionele mogelijkheden van appellante juist heeft ingeschat en dat hij appellante adequaat heeft begeleid. Volgens de verzekeringsarts is sprake van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek, waardoor appellante is aangewezen op werkzaamheden conform de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2012. Op 5 maart 2013 heeft een arbeidsdeskundige rapport uitgebracht. In dat rapport is vermeld dat in overleg met een zogenoemde procesbegeleider is besloten om de administratieve loonsanctie met ingang van 21 december 2012 op te heffen, omdat op die datum is beslist dat de beoordeling van de WIA-aanvraag uitgevoerd kan worden aan de hand van de op 31 augustus 2012 opgestelde FML. Bovendien was op 21 december 2012 duidelijk dat er een theoretische beoordeling moest plaatsvinden aangezien er op korte termijn geen praktische verdiencapaciteit gerealiseerd zou gaan worden vanwege de (wederom) volledige uitval van appellante. De datum einde wachttijd is vervolgens vastgesteld op 12 februari 2013.
1.3.
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het Uwv beslist dat werkgever op 21 december 2012 zijn tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen jegens appellante heeft hersteld. De periode waarover werkgever het loon van appellante moet doorbetalen is bekort tot
13 februari 2013. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van
1 augustus 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank bepalingen over proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd aangezien de bezwaarverzekeringsarts (lees: de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep) een te beperkte toets heeft gehanteerd toen hij overwoog dat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn ingebracht die aanleiding geven tot wijziging van het ingenomen standpunt. Vervolgens heeft de rechtbank op grond van de ingeleverde ontbrekende stukken en het op die stukken door het Uwv geplaatste stempel van de datum van ontvangst, berekend dat de tekortkoming in de re-integratie-inspanningen van werkgever is hersteld op 4 september 2012. Aangezien appellante in de periode voorafgaand aan 4 september 2012 heeft hervat in arbeid met een structureel karakter gedurende twintig uur per week en zij daarmee een loonwaarde had van meer dan 65%, heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake was van een bevredigend re-integratieresultaat en dat het Uwv de loondoorbetalingsverplichting van werkgever dus terecht heeft bekort.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van aangepaste werkzaamheden, omdat de dossiers voor de zittingen niet naar haar huisadres werden gestuurd terwijl dat wel was afgesproken. Dit opsturen gebeurde uiteindelijk pas in november 2012. Ook is geen sprake van structurele werkzaamheden, omdat zij zich op verschillende data weer heeft moeten ziek melden en zij bovendien drie uur per week aan studie besteedde. Volgens appellante komt dat neer op 63% van haar loonwaarde. Tot slot heeft appellante naar voren gebracht dat zij het zeer onzorgvuldig vindt dat de rechtbank bij de behandeling ter zitting de kwestie rondom het realiseren van 65% van de loonwaarde in het geheel niet aan de orde heeft gesteld waardoor de aangevallen uitspraak voor haar een verrassing was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke (wettelijke) kader wordt verwezen naar overwegingen 4 tot en met 7 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het standpunt van appellante dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke rechtspleging door bij de behandeling van het beroep op de zitting van
17 juli 2014 niet in te gaan op het realiseren van 65% van de loonwaarde, wordt onderschreven. Uit het proces-verbaal van de zitting is niet gebleken dat de rechtbank op de per 4 september 2012 gerealiseerde loonwaarde expliciet is ingegaan. Weliswaar behoort het tot de taak van de rechter om zich een eigen oordeel te vormen en naar eigen inzicht dienaangaande te beslissen, zij behoort daartoe niet over te gaan zonder partijen in enig stadium van de procedure in de gelegenheid te hebben gesteld hun standpunt dienaangaande kenbaar te maken. Appellante heeft zich met de aangevallen uitspraak dan ook terecht overvallen gevoeld.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, wordt onderschreven. De rechtbank heeft echter ten onrechte overwogen dat de datum waarop de melding dat de tekortkoming is hersteld, moet worden bepaald op
4 september 2012. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 maart 2013, dat is onderschreven door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 augustus 2013, moet ervan worden uitgegaan dat 21 december 2012 geldt als beoordelingsdatum. In het arbeidskundig rapport van 1 augustus 2013 is deze datum als ijkmoment benoemd. Appellante noch werkgever heeft deze datum betwist. Van de juistheid van deze datum moet dus worden uitgegaan. Ter beantwoording is dus de vraag of bij opheffing van de administratieve loonsanctie op 21 december 2012 een voldoende re-integratieresultaat was bereikt, zodat voor een voortduren van de loonsanctie als zogenoemde inhoudelijke loonsanctie geen grond was.
4.4.
In de arbeidskundige rapporten van 5 maart 2013 en 1 augustus 2013 is niet dan wel onvoldoende gemotiveerd dat appellante op 21 december 2012 is hervat in aangepaste werkzaamheden van twintig uur per week waardoor sprake zou zijn van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224). Het bestreden besluit mist dus een deugdelijke motivering. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat appellante op 19 november 2012 weer langdurig was uitgevallen, in december 2012 wel door appellante en werkgever afspraken werden gemaakt over een structurele werkhervatting per 1 januari 2013, maar het in verband met een ernstige terugval van appellante eind december 2012 niet tot uitvoering van die afspraken is gekomen.
4.5.
Gelet op het tijdsverloop in deze zaak, de gedingstukken die appellante heeft ingebracht en waarop het Uwv heeft kunnen reageren, alsmede het feit dat appellante inmiddels in het kader van haar WIA-aanvraag is beoordeeld en aan haar een WIA-uitkering is toegekend, wordt aanleiding gezien om het Uwv niet de gelegenheid te bieden de motivering aan te vullen, maar om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf te voorzien en het besluit van 20 maart 2013 te herroepen. Daarmee vervalt de bekorting van de loondoorbetalingsverplichting van werkgever tot 13 februari 2013.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Deze kosten worden op basis van de kosten van openbaar vervoer begroot op € 27,18. Onder verwijzing naar wat ter zitting met appellante is besproken in samenhang met artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van [naam] niet vergoed. De overige opgevoerde kosten worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 1 augustus 2013 in stand zijn gelaten;
  • herroept het besluit van 20 maart 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I. Mehagnoul

NW