Uitspraak
4 april 2012, 11/277 (aangevallen uitspraak)
Dr. Ruijgrok heeft op 6 februari 2016 op de zienswijzen van partijen gereageerd.
mr. Smeets verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J.A. Franssen.
OVERWEGINGEN
14 augustus 2012 van medisch adviseur/verzekeringsarts E.C. van der Eijk, verbonden aan Triage medisch adviesbureau. Verder heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Van der Eijk, heeft de Raad aanleiding gezien om een nader medisch onderzoek in te laten stellen door revalidatiearts dr. Ruijgrok. Deze heeft in een rapport van 17 september 2015 en een aanvullend rapport van 22 november 2015 verslag gedaan van zijn bevindingen en conclusies. Hij heeft vastgesteld dat appellante in de periode in geding leed aan een lichte chronische tendinitis aan de rechterschouder en lichte artrose aan de rechterheup. Daarnaast was sprake van een chronisch pijnsyndroom met aanwijzingen voor aggravatie van de pijnklachten en lichte chronische angstklachten die zich uiten in diverse wisselende klachten. Volgens Ruijgrok ondervond appellante in de periode in geding lichte beperkingen bij huishoudelijke activiteiten. Hij acht het verrichten van alle huishoudelijke taken door appellante goed uitvoerbaar, zo nodig gedoseerd en verspreid over de dag en de week, zij het dat het begin van de uitvoering van de activiteit enigermate pijnlijk kan zijn. Dr. Ruijgrok acht overname van huishoudelijke taken niet aangewezen, mede omdat dit anti-revaliderend zal werken. Verder vermeldt dr. Ruijgrok dat het volgen van een opbouwprogramma een positief effect kan hebben op de belastbaarheid, de pijnklachten en de angstklachten van appellante.
8 januari 2016 en 4 maart 2016 op het rapport van dr. Ruijgrok geven geen aanleiding om de conclusies van dr. Ruijgrok niet te volgen. Dr. Ruijgrok heeft de door appellante en Van der Eijk geuite bezwaren uitgebreid besproken in een aanvullende toelichting van 6 februari 2016. Hierin heeft dr. Ruijgrok toegelicht hoe zijn rapport is opgebouwd, hoe het onderzoek heeft plaatsgevonden en waarom hij het standpunt van Van der Eijk dat bij appellante sprake is van beperkte lichamelijke belastbaarheid niet deelt. Ook heeft hij toegelicht waarom deelname aan een revalidatieprogramma gericht op het omgaan met chronische pijn het functioneren van patiënten met chronische pijn, zoals appellante, kan verbeteren. De Raad ziet, gezien deze toelichting, geen aanleiding om het rapport van dr. Ruijgrok niet te volgen. Evenmin is er reden om aan te nemen dat sprake is geweest van vooringenomenheid bij dr. Ruijgrok, zoals appellante heeft aangevoerd. Dat de zienswijze van dr. Ruijgrok afwijkt van de opvatting van een andere, door één van de partijen geraadpleegde deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
17 november 2010 en het besluit van 24 januari 2011 ruim twee maanden zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als geheel, nu deze in totaal vijf jaar en ruim negen maanden heeft geduurd. De rechtbank heeft de haar toekomende behandelingsduur niet overschreden nu de behandeling bij de rechtbank één jaar en bijna twee maanden in beslag heeft genomen. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 15 mei 2012 van het hogerberoepschrift tot de datum van de uitspraak vier jaar en ruim zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn als gevolg van de behandeling door de Raad met twee jaar en ruim zes maanden is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
€ 868,-.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 868,-;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.