ECLI:NL:CRVB:2016:4794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
12/2775 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag huishoudelijke hulp en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die haar aanvraag om hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante diverse lichamelijke aandoeningen en angstklachten heeft, maar dat deze niet zodanig zijn dat zij niet in staat is om huishoudelijke taken uit te voeren. De Raad heeft een deskundige, dr. J.M. Ruijgrok, ingeschakeld om de medische situatie van appellante te onderzoeken. Dr. Ruijgrok concludeerde dat appellante lichte beperkingen ondervond, maar in staat was om huishoudelijke taken te verrichten, zij het gedoseerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het college de aanvraag van appellante terecht had afgewezen. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met twee jaar en een halve maand is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 3.000,- aan appellante. Tevens is de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 868,- en het griffierecht van € 115,-.

Uitspraak

12/2775 WMO
Datum uitspraak: 30 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
4 april 2012, 11/277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft dr. J.M. Ruijgrok verzocht als deskundige een onderzoek in te stellen en verslag uit te brengen. Dr. Ruijgrok heeft op 17 september 2015 rapport uitgebracht, aangevuld op 22 november 2015.
Appellante en het college hebben hun zienswijze op het rapport naar voren gebracht.
Dr. Ruijgrok heeft op 6 februari 2016 op de zienswijzen van partijen gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Namens appellante is
mr. Smeets verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J.A. Franssen.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt voor wat betreft het aandeel van de bestuursrechter hierin.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft diverse lichamelijke aandoeningen en angstklachten. Zij ondervindt beperkingen als gevolg van pijn, duizeligheid en moeheid.
1.2.
Bij besluit van 8 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2011 (bestreden besluit), heeft het college een aanvraag van appellante om hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning afgewezen. Aan dit besluit liggen medische adviezen van 14 en 30 september 2010 van H.A.A. Dautzenberg van Argonaut Advies B.V. ten grondslag. Deze medisch adviseur heeft geconcludeerd dat appellante beperkingen ondervindt. De mate en ernst van de beperkingen zijn moeilijk objectiveerbaar. Voor zover wel sprake is van objectiveerbare beperkingen, zijn deze niet dusdanig dat appellante hierdoor belemmeringen bij het huishouden ondervindt. Dautzenberg acht appellante in staat om gedoseerd en gefaseerd alle huishoudelijke taken te verrichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het medisch advies van Argonaut zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het college de afwijzing van de aanvraag om hulp bij het huishouden hierop heeft mogen baseren.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij is aangewezen op hulp bij het huishouden, omdat zij door lichamelijke beperkingen niet in staat is om zelf de huishoudelijke taken uit te voeren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar het advies van
14 augustus 2012 van medisch adviseur/verzekeringsarts E.C. van der Eijk, verbonden aan Triage medisch adviesbureau. Verder heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het college appellante dient te compenseren voor de door haar ondervonden beperkingen bij het voeren van het huishouden.
4.2.
Naar aanleiding van het door appellante overlegde advies van 14 augustus 2012 van
Van der Eijk, heeft de Raad aanleiding gezien om een nader medisch onderzoek in te laten stellen door revalidatiearts dr. Ruijgrok. Deze heeft in een rapport van 17 september 2015 en een aanvullend rapport van 22 november 2015 verslag gedaan van zijn bevindingen en conclusies. Hij heeft vastgesteld dat appellante in de periode in geding leed aan een lichte chronische tendinitis aan de rechterschouder en lichte artrose aan de rechterheup. Daarnaast was sprake van een chronisch pijnsyndroom met aanwijzingen voor aggravatie van de pijnklachten en lichte chronische angstklachten die zich uiten in diverse wisselende klachten. Volgens Ruijgrok ondervond appellante in de periode in geding lichte beperkingen bij huishoudelijke activiteiten. Hij acht het verrichten van alle huishoudelijke taken door appellante goed uitvoerbaar, zo nodig gedoseerd en verspreid over de dag en de week, zij het dat het begin van de uitvoering van de activiteit enigermate pijnlijk kan zijn. Dr. Ruijgrok acht overname van huishoudelijke taken niet aangewezen, mede omdat dit anti-revaliderend zal werken. Verder vermeldt dr. Ruijgrok dat het volgen van een opbouwprogramma een positief effect kan hebben op de belastbaarheid, de pijnklachten en de angstklachten van appellante.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.4.
Het rapport van dr. Ruijgrok geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De door appellante tegen dit rapport aangevoerde bezwaren en de door haar overgelegde reacties van Van der Eijk van
8 januari 2016 en 4 maart 2016 op het rapport van dr. Ruijgrok geven geen aanleiding om de conclusies van dr. Ruijgrok niet te volgen. Dr. Ruijgrok heeft de door appellante en Van der Eijk geuite bezwaren uitgebreid besproken in een aanvullende toelichting van 6 februari 2016. Hierin heeft dr. Ruijgrok toegelicht hoe zijn rapport is opgebouwd, hoe het onderzoek heeft plaatsgevonden en waarom hij het standpunt van Van der Eijk dat bij appellante sprake is van beperkte lichamelijke belastbaarheid niet deelt. Ook heeft hij toegelicht waarom deelname aan een revalidatieprogramma gericht op het omgaan met chronische pijn het functioneren van patiënten met chronische pijn, zoals appellante, kan verbeteren. De Raad ziet, gezien deze toelichting, geen aanleiding om het rapport van dr. Ruijgrok niet te volgen. Evenmin is er reden om aan te nemen dat sprake is geweest van vooringenomenheid bij dr. Ruijgrok, zoals appellante heeft aangevoerd. Dat de zienswijze van dr. Ruijgrok afwijkt van de opvatting van een andere, door één van de partijen geraadpleegde deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.5.
Uit wat in 4.4 is overwogen vloeit voort dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van appellante om hulp bij het huishouden terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft ter zake van de lange duur van de procedure verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Nu het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betrekking heeft op een procedure naar aanleiding van een besluit dat voor 1 juli 2013 is bekend gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013 (zie de uitspraak van de Raad van 29 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4904). Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het verzoek van appellante om schadevergoeding beoordelen.
5.3.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.4.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 5.3 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
5.6.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 17 november 2010 tegen het besluit van 8 oktober 2010 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en een halve maand verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante en het gegeven dat door de Raad een deskundige is ingeschakeld aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met twee jaar en een halve maand overschreden. De Raad stelt vast dat geen sprake is van een te lange behandelduur bij het college, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op
17 november 2010 en het besluit van 24 januari 2011 ruim twee maanden zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als geheel, nu deze in totaal vijf jaar en ruim negen maanden heeft geduurd. De rechtbank heeft de haar toekomende behandelingsduur niet overschreden nu de behandeling bij de rechtbank één jaar en bijna twee maanden in beslag heeft genomen. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 15 mei 2012 van het hogerberoepschrift tot de datum van de uitspraak vier jaar en ruim zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn als gevolg van de behandeling door de Raad met twee jaar en ruim zes maanden is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Hieruit volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van zes maal € 500,-, in totaal € 3.000,-.
6. Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. In navolging van de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1641) komen de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige niet voor vergoeding in aanmerking, maar enkel de kosten die appellante heeft gemaakt voor beroepsmatige rechtsbijstand en het verschijnen ter zitting. Verder zal wegingsfactor 0,5 worden toegepast. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op
€ 868,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 868,-;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.J. van Gendt

SS