ECLI:NL:CRVB:2015:4904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2015
Publicatiedatum
30 december 2015
Zaaknummer
11/5969 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich gebogen over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 4 juni 2015 een gewijzigd besluit heeft genomen, waarbij het bezwaar van appellante gegrond is verklaard. Appellante heeft vervolgens haar hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt voor de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad heeft overwogen dat de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden is als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. In dit geval is de totale duur van de procedure echter meer dan vier jaar geweest, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor appellante. Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.960,-. De uitspraak is gedaan op 29 december 2015 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

11/5969 WWB, 11/5994 WWB, 11/5995 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige Kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet en in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2011, 11/2088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal andere zaken, plaatsgevonden op
14 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer en mr. S. Çakici-Reinders. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het college gevraagd een aantal vragen te beantwoorden. Hierop is door het college gereageerd.
Het college heeft vervolgens op 4 juni 2015 een gewijzigd besluit op het bezwaar van appellante genomen, waarbij het bezwaar van appellante gegrond is verklaard en aan appellante is medegedeeld dat aan haar met ingang van 9 juli 2010 tot en met 13 februari 2013 bijstand ingevolge de wet werk en bijstand (WWB) wordt toegekend, naar de norm voor een alleenstaande ouder, verhoogd met de gemeentelijke toeslag van 20% van het netto minimumloon.
Hierop heeft appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig de Raad verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt voor wat betreft het aandeel van de bestuursrechter hierin.
Het college heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van verweer tegen het verzoek om proceskostenvergoeding en schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Ten aanzien van het verzoek van appellante om proceskostenvergoeding overweegt de Raad het volgende.
1.2.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld door de bestuursrechter.
1.3.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet (oud) was deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Per 1 januari 2013 is artikel 8:108 van de Awb in de plaats gekomen van het tot die datum geldende artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet. Op grond van het overgangsrecht is artikel 8:108 van de Awb eerst van toepassing op een hoger beroep tegen een op of na 1 januari 2013 bekendgemaakte rechtbankuitspraak en blijft artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet van toepassing op rechtbankuitspraken van eerdere datum.
1.4.
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken omdat het college met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 4 juni 2015 volledig aan haar bezwaren tegemoet is gekomen.
1.5.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), waarmee het totaalbedrag aan te vergoeden kosten wegens verleende rechtsbijstand komt op € 1.960,-.
1.6.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht in eerste aanleg en hoger beroep kan appellante zich rechtstreeks tot het college wenden.
2. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan deze wet naar analogie daarop worden toegepast. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. In gevallen waarin de onredelijk lange procedure betrekking heeft op een besluit of handeling als bedoeld in artikel IV, eerste lid, wordt die wet van overeenkomstige toepassing geacht en aan het recht zoals dat gold voor 1 juli 2013, in het bijzonder aan artikel 8:73 Awb eerbiedigende werking toegekend. Nu het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in dit geval betrekking heeft op procedures naar aanleiding van besluiten die voor 1 juli 2013 bekend zijn gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Vergelijk de uitspraak van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3133 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1259.
2.2.
Ingevolge artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin (oud), van de Awb kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2.3.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH:1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding is gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in overweging 2.3 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten.
2.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 6 januari 2011 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim 11 maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dat betekent dat de toegestane behandelingsduur van vier jaar met 11 maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
2.6.
De behandeling van het bezwaar heeft bijna drie maanden geduurd, de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 11 april 2011 tot de uitspraak op 5 september 2011 minder dan vijf maanden en de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 4 oktober 2011 tot de datum van de uitspraak op 29 december 2015 vier jaar en ruim twee maanden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn met ruim 11 maanden geheel voor rekening van de Staat komt. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van het onder 2.5 genoemde bedrag aan appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P.W.J. Hospel

HD