ECLI:NL:CRVB:2016:2101
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering en verjaringstermijn
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WW-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving vanaf 1 januari 2007 een WW-uitkering en kreeg toestemming om als zelfstandige te werken. Het Uwv verrekende 70% van haar inkomsten met de uitkering. In 2014 stelde het Uwv vast dat appellante te veel voorschotten had ontvangen en vorderde dit bedrag terug. Appellante maakte bezwaar, stellende dat de vordering was verjaard. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op 4 november 2013 bekend was geworden met de definitieve belastingaanslagen van appellante, wat leidde tot de conclusie dat de vordering op 27 januari 2014 niet was verjaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv bevoegd was om tot terugvordering over te gaan. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe gronden had aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden.