ECLI:NL:CRVB:2016:2101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
14/5877 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering en verjaringstermijn

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WW-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving vanaf 1 januari 2007 een WW-uitkering en kreeg toestemming om als zelfstandige te werken. Het Uwv verrekende 70% van haar inkomsten met de uitkering. In 2014 stelde het Uwv vast dat appellante te veel voorschotten had ontvangen en vorderde dit bedrag terug. Appellante maakte bezwaar, stellende dat de vordering was verjaard. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op 4 november 2013 bekend was geworden met de definitieve belastingaanslagen van appellante, wat leidde tot de conclusie dat de vordering op 27 januari 2014 niet was verjaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv bevoegd was om tot terugvordering over te gaan. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe gronden had aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden.

Uitspraak

14/5877 WW
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 september 2014, 14/3994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 januari 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 16 april 2007 heeft het Uwv appellante toestemming verleend om gedurende de periode van 14 maart 2007 tot en met 16 september 2007 werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf. In dat besluit is tevens bepaald dat de uitkering over de startperiode als voorschot wordt betaald en dat 70% van de inkomsten als zelfstandige op die uitkering in mindering wordt gebracht. Ten slotte is vermeld dat het Uwv appellante na de startperiode nader zal informeren over de verrekening van haar inkomsten.
1.2.
Bij besluit van 5 oktober 2007 is de WW-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 12 september 2007 omdat appellante vanaf die datum volledig werkzaam is als zelfstandige. Bij dit besluit is appellante eraan herinnerd dat op haar WW-uitkering van
14 maart 2007 tot 12 september 2007 70% van haar inkomsten uit zelfstandig ondernemerschap in mindering zal worden gebracht.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in verband met haar inkomsten als zelfstandige een bedrag van € 3.019,10 bruto te veel aan voorschotten op haar WW-uitkering heeft ontvangen en dat appellante dat bedrag moet terugbetalen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de vordering van het Uwv is verjaard.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv was de terugvordering van de te veel betaalde voorschotten op de WW-uitkering ten tijde van het besluit van 27 januari 2014 niet verjaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv op
4 november 2013 bericht over de definitieve aanslagen van appellante over de jaren 2007 en 2008 van de Belastingdienst heeft ontvangen en aldus op die datum bekend is geworden met feiten en omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk was dat een besluit over terugvordering in de rede lag. De rechtbank heeft geconcludeerd dat ten tijde van het nemen van het besluit van 27 januari 2014 in ieder geval geen sprake was van verjaring van de terugvordering. Het Uwv was daarom gerechtigd om tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over te gaan.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij aan de Belastingdienst tijdig opgave heeft gedaan van haar inkomsten als zelfstandige en dat de bij deze opgave verstrekte informatie van zowel 2007 als 2008 zodanig duidelijk en betrouwbaar was dat het voor het Uwv duidelijk had kunnen en moeten zijn dat aan appellante onverschuldigd WW-uitkering was verstrekt. Volgens appellante heeft het Uwv vanaf het moment van ontvangst van de jaarstukken door de Belastingdienst voldoende tijd gehad om een besluit over de terugvordering wegens onverschuldigde betaling te nemen, dan wel een andere actie richting appellante te ondernemen, zoals een niet mis te verstane schriftelijke mededeling betreffende terugvordering, welke zou leiden tot stuiting van de verjaringstermijn. Dat het Uwv pas op
4 november 2013 bericht zou hebben gekregen van de Belastingdienst over het inkomen van appellante, kan volgens appellante hierin geen rol spelen, omdat deze informatie berust op een intern stuk van het Uwv dat niet verifieerbaar is en omdat de datum van ontvangst van een dergelijk stuk het Uwv niet vrijwaart van tijdige acties richting uitkeringsgerechtigden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat het Uwv over de periode van 14 maart 2007 tot en met 16 september 2007 een bedrag van € 3.019,10 aan voorschotten WW-uitkering onverschuldigd aan appellante heeft betaald en dat het Uwv verplicht was om dit bedrag van appellante terug te vorderen. Het geschil is beperkt tot het antwoord op de vraag of deze vordering uit onverschuldigde betaling op 27 januari 2014, de datum van het terugvorderingsbesluit, was verjaard.
4.2.
Op grond van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak (onder andere ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284) vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit betreffende een onverschuldigde betaling van een sociale zekerheidsuitkering aan op het moment waarop het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt.
4.3.
Blijkens de gedingstukken is het Uwv op 4 november 2013 bekend geworden met de
oplegging van definitieve belastingaanslagen aan appellante over de jaren 2007 en 2008. Dit betekent dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, het Uwv pas op 4 november 2013 bekend is geworden met feiten en omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk was dat een besluit over terugvordering in de rede ligt. Daarvan uitgaande was er ten tijde van het besluit van 27 januari 2014 geen sprake van verjaring van de terugvordering zodat het Uwv bevoegd was om tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten op de WW-uitkering over te gaan.
4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor een ander oordeel. Haar standpunt ziet eraan voorbij dat het Uwv, op grond van het toepasselijke Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW, bij de verrekening van inkomsten als startende zelfstandige moet uitgaan van de definitieve belastingaanslagen van de Belastingdienst over de jaren 2007 en 2008.
4.5.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) M.S.E.S. Umans

MO