ECLI:NL:CRVB:2008:BG5996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1057 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Anticumulatie van WAZ-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een WAZ-uitkering ontvangt en die in geschil is met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de uitbetaling van zijn uitkering in verband met zijn inkomsten uit arbeid als zelfstandige. De appellant, die sinds 1986 zelfstandig werkzaam is, ontving een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en later de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uwv heeft in 2005 besloten om de WAZ-uitkering van de appellant te verlagen op basis van artikel 58 van de WAZ, omdat hij inkomsten uit arbeid had verworven. Dit leidde tot een terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 21 november 2008 geoordeeld dat het Uwv de inkomsten van de appellant op juiste wijze heeft vastgesteld en dat de anticumulatie van de WAZ-uitkering correct is toegepast. De Raad benadrukt dat het niet relevant is of de inkomsten een reële afspiegeling zijn van de verdiencapaciteit van de appellant. De Raad stelt vast dat het Uwv verplicht is om over te gaan tot anticumulatie indien aan de voorwaarden van artikel 58 van de WAZ is voldaan. De Raad heeft ook overwogen dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering rechtmatig is, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en na een zitting waar de appellant en zijn vertegenwoordigers aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het Uwv.

Uitspraak

07/1057 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 januari 2007, 05/1563 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J. Dekker, werkzaam bij Administratie- en Belastingadviesburo JeDe te Putten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008. Appellant is verschenen in persoon, bijgestaan door J. Dekker, voornoemd, en M. Bosch, werkzaam bij MEE Veluwe te Apeldoorn.
Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Lindeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant, vanaf 1986 werkzaam als zelfstandig handelaar in sound machines en armworsteltafels, is met ingang van 30 december 1988 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 1 januari 1994 is de onderneming ondergebracht in een VOF, waarbij jaarlijks fiscaal is verantwoord dat 10% van de winst uit onderneming wordt gegenereerd door appellant. Per 1 januari 1998 is de AAW-uitkering van rechtswege omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
1.2. Bij een drietal besluiten van 5 april 2005 is appellant meegedeeld dat de aan hem toegekende WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, onder toepassing van artikel 58 van de WAZ in verband met door hem verworven inkomsten (als zelfstandige) uit arbeid met ingang van 1 januari 1999 wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% en met ingang van respectievelijk 1 januari 2000 en 1 januari 2001 wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
1.3. Het Uwv heeft voorts bij besluit van 15 april 2005 van appellant teruggevorderd een bedrag van € 26.116,11 aan onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 1999 tot en met 28 februari 2005.
1.4. Bij besluit van 17 augustus 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op de door appellant ingediende bezwaren tegen de besluiten van 5 april 2005 en 15 april 2005, laatstgenoemde besluiten gehandhaafd, met dien verstande dat wegens een correctie van een kennelijke verschrijving het kortingsbesluit per 1 januari 2001 aldus moet worden gelezen dat de WAZ-uitkering ingaande 1 januari 2001 wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is aangevoerd dat appellant in de hier aan de orde zijnde periode eigenlijk niet in staat was om te werken gelet op zijn gezondheidstoestand. De hem toegekende inkomsten moeten dan ook niet zozeer gezien worden als inkomsten uit arbeid maar veeleer als een aanwezigheidsbeloning ter behoud van zijn zelfrespect.
Voorts heeft appellant zich -evenals in beroep- op het standpunt gesteld dat hij zijn inkomensgegevens tijdig heeft ingediend bij het Uwv en het Uwv veel eerder tot anticumulatie en terugvordering had kunnen en moeten overgaan. Door dit niet te doen is de verwachting gewekt bij appellant dat alles in orde was, met andere woorden het verzaken van het Uwv rechtvaardigt een beroep op het vertrouwens- respectievelijk het rechtszekerheidsbeginsel.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv vanaf 1 januari 1999 de inkomsten uit arbeid voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WAZ op een juiste wijze vastgesteld, nu -mede gezien het verhandelde ter zitting in beroep en hoger beroep- voor de Raad vaststaat dat appellant enige, zij het marginale, arbeid heeft verricht in het bedrijf en de door appellant genoten inkomsten fiscaal zijn verantwoord als inkomsten uit arbeid. Dat deze inkomsten (mogelijk) geen weerspiegeling vormen van zijn reële arbeidsprestatie is niet relevant nu het bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ juist kan gaan om inkomsten die geen reële afspiegeling zijn dan wel behoeven te zijn van de verdiencapaciteit van appellant. De door appellant ingebrachte medische informatie leidt evenmin tot een andere conclusie.
4.2. Uit de bewoordingen van artikel 58 van de WAZ vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat het Uwv, indien het Uwv vaststelt dat aan de in artikel 58, eerste lid, van de WAZ aangegeven voorwaarden is voldaan, verplicht is om over te gaan tot anticumulatie. De bewoordingen, doel en strekking van dit artikel staan er in beginsel niet aan in de weg dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast.
4.3. Het gestelde in 4.2 laat naar het oordeel van de Raad onverlet dat de toepassing van artikel 58 van de WAZ onder omstandigheden in strijd kan zijn met ongeschreven rechtsregels, zoals het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad kan zich echter in het onderhavige geval niet vinden in de stelling van appellant dat het beginsel van de rechtszekerheid respectievelijk het vertrouwensbeginsel zich in zijn geval verzetten tegen de toepassing van artikel 58 van de WAZ. Uit de voorhanden zijnde gegevens is de Raad niet gebleken van een bevoegdelijk gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging, dan wel van het bestaan van gerechtvaardigde verwachtingen, op grond waarvan genoemde beginselen zouden meebrengen dat het Uwv in het voorliggende geval, in weerwil van de uit artikel 58 van de WAZ voortvloeiende gehoudenheid, niet tot anticumulatie had mogen besluiten. De omstandigheid dat het Uwv niet voortvarend heeft gereageerd op de door appellant verstrekte informatie over zijn inkomsten is daarvoor onvoldoende.
4.4. Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad dat het Uwv op grond van artikel 63 van de WAZ gehouden is hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor de verzekerde heeft. De omstandigheid dat het Uwv enige tijd heeft laten verstrijken alvorens tot anticumulatie en terugvordering over te gaan en hiertoe reeds eerder had kunnen besluiten, kan op zichzelf geen dringende reden opleveren. Het stilzitten van het Uwv ziet op de oorzaak van de terugvordering en niet op de (onaanvaardbare) gevolgen van de terugvordering. De Raad stelt vast dat er evenmin reden is voor het aannemen van een dringende reden op grond van het vertrouwensbeginsel respectievelijk het rechtszekerheidsbeginsel.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C. Palmboom.
JL