ECLI:NL:CRVB:2016:4378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
15/4565 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit inzake arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en bevalling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had zich ziek gemeld na haar bevalling en verzocht om herziening van een eerder besluit van het Uwv, waarin was vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid niet het gevolg was van zwangerschap of bevalling. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht de uitspraak van 14 januari 2015 als uitgangspunt heeft genomen. De rechtbank oordeelde dat de psychische klachten van appellante al waren betrokken bij het eerdere besluit van 22 augustus 2013 en dat de diagnose post-partumdepressie niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat er geen oorzakelijk verband was tussen de psychische klachten en de zwangerschap of bevalling, en dat appellante niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd terug te komen van het eerdere besluit, en dat er geen grond was voor een hogere ZW-uitkering vanaf het verzoek van appellante op 14 februari 2014. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.S. van der Kolk als voorzitter.

Uitspraak

15/4565 ZW
Datum uitspraak: 16 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2015, 14/5767 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk tot 1 juli 2012 gewerkt als secretaresse gedurende 40 uur per week. Met ingang van 2 juli 2012 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.
1.2.
Appellante is [in] 2013 bevallen van een dochter. Tot 13 mei 2013 heeft zij een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Aansluitend heeft zij zich per 13 mei 2013 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten.
1.3.
Na beoordeling door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 22 augustus 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 mei 2013 niet arbeidsongeschikt is door zwangerschap of bevalling. Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante weer arbeidsgeschikt is en vanaf 28 oktober 2013 geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) meer krijgt. Tegen de besluiten van 22 augustus 2013 en 30 oktober 2013 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Appellante heeft zich per 18 november 2013 opnieuw ziek gemeld. Ter zitting van de Raad is vermeld dat aan haar alsnog doorlopend vanaf 28 oktober 2013 een ZW-uitkering is verstrekt.
1.5.
Op 14 februari 2014 heeft het Uwv van appellante het verzoek ontvangen, vergezeld van een brief van haar psychiater van 8 januari 2014, om het besluit van 22 augustus 2013 te herzien omdat zij arbeidsongeschikt is ten gevolge van haar zwangerschap. Na beoordeling door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2014 afwijzend op het verzoek beslist. Bij besluit van 31 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2014 ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een herhaalde aanvraag om een uitkering op grond van artikel 29, vierde lid, van de ZW per 13 mei 2013. Met verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de psychische klachten van appellante bij het besluit van 22 augustus 2013 reeds heeft betrokken. De later door een psychiater gestelde diagnose post-partumdepressie kan volgens de rechtbank niet als nieuw gebleken feit worden aangemerkt. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank inzichtelijk uiteengezet waarom er geen causaal verband is tussen de psychische klachten van appellante en haar zwangerschap en bevalling. Met verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 15 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0104, heeft de rechtbank overwogen dat de diagnose post-partumdepressie niet zonder meer het vereiste causale verband impliceert. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien om voor de periode vanaf haar verzoek op 14 februari 2014 te oordelen dat het eerdere besluit van
22 augustus 2013 onjuist was. Daarbij heeft zij geen aanleiding gezien te twijfelen aan wat is vermeld in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2014. Over de in beroep gestelde rugklachten heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen ten aanzien van die klachten naar voren is gebracht geen doel kan treffen omdat deze rugklachten niet uiterlijk in bezwaar naar voren zijn gebracht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat bij haar sprake is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en bevalling. De rechtbank heeft haar aanspraken miskend. Verzocht is de aangevallen uitspraak te vernietigen, de gemaakte proceskosten te vergoeden evenals de schade, bestaande uit wettelijke rente.
3.2.
In het verweerschrift heeft het Uwv op de standpunten van appellante gereageerd en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van
22 augustus 2013, dat inhoudt dat de arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 mei 2013 niet het gevolg is van zwangerschap of bevalling.
4.2.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW, heeft een vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering op grond van de WAZO is geëindigd, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en de arbeidsongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2.2.
Op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Volgens vaste rechtspraak is op een verzoek als dat van appellante artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1806).
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid bij haar beoordeling de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, als uitgangspunt genomen. In die uitspraak is uiteengezet op welke wijze verzoeken als hier aan de orde door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke verzoeken toetst. De in die uitspraak genoemde benadering bij arbeidsongeschiktheidsgeschillen geldt eveneens voor geschillen op grond van de ZW (zie de uitspraak van de Raad van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4388). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.4.
Voor wat betreft het verzoek van appellante om terug te komen van het eerdere besluit van 22 augustus 2013 heeft het Uwv terecht beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van dat eerdere besluit. De bestuursrechter dient zich in zijn beoordeling te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
4.5.
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante verwezen naar informatie van psychiater E.J. van Breda van 23 december 2013, bij wie zij op gesprek is geweest. Deze psychiater heeft geconcludeerd dat de klachten passen bij een post-partumdepressie, waarna deze psychiater appellante heeft verwezen naar de afdeling psychiatrie van het Erasmus MC. Ook heeft appellante verwezen naar informatie van psychiater V. Bergink van het Erasmus MC van 8 januari 2014, waarin is vermeld dat sprake is van een paniekstoornis met agorafobie, die waarschijnlijk al begonnen is tijdens de zwangerschap en verergerd is door het krijgen van een kind en de veranderingen die dit met zich meebrengt.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de psychische klachten van appellante reeds heeft betrokken bij het besluit van 22 augustus 2013, zoals blijkt uit het medisch rapport van verzekeringsarts T. Pols van 22 augustus 2013. Daarbij heeft de verzekeringsarts uitdrukkelijk overwogen dat die klachten niet rechtstreeks te relateren waren aan de bevalling. De beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de gegevens van de psychiaters die in de thans aanhangige procedure zijn ingebracht, waarbij is geconcludeerd dat in die gegevens niet een oorzakelijk verband is beschreven tussen de paniekklachten en de zwangerschap en bevalling van appellante, wordt onderschreven. Met name de in de informatie van de psychiaters van het Erasmus MC van 8 januari 2014 en
19 juni 2014 genoemde diagnoses paniekstoornis met agorafobie en depressieve stoornis bieden geen aanknopingspunten dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die, als zij destijds bij de beoordeling van de aanspraken per 13 mei 2013 bekend waren geweest, tot een ander besluit hadden kunnen leiden dan het besluit van 22 augustus 2013.
4.7.
De vraag of appellante alsnog vanaf haar verzoek van 14 februari 2014 aanspraak kan maken op een hogere ZW-uitkering is door de rechtbank terecht ontkennend beantwoord. Verwezen wordt naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van de in 4.6 genoemde gegevens van de psychiaters van het Erasmus MC geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het standpunt van appellante dat er een oorzakelijk verband is tussen haar psychische stoornissen en de eerdere zwangerschap en bevalling, zoals in artikel 29, vierde lid, van de ZW bedoeld.
4.8.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

UM