ECLI:NL:CRVB:2016:424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
15/445 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nieuwe berekening van salaris en pensioenpremies door de Minister van Infrastructuur en Milieu

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek om een nieuwe berekening van haar salaris en pensioenpremies werd afgewezen. Appellante, die sinds 1999 werkzaam was bij een dienst op basis van een tijdelijke aanstelling, had in 2005 een vaste aanstelling gekregen. Bij de berekening van haar nabetaling over de periode 2001 tot en met 2005 was echter een fout gemaakt, waardoor zij te veel was uitbetaald. De minister had een bedrag van € 8.488,27 teruggevorderd, wat appellante betwistte. Ze verzocht om een nieuwe berekening, maar de minister wees dit verzoek af, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De argumenten die appellante naar voren bracht, waren al eerder in de procedures over het besluit van 21 oktober 2010 aan de orde geweest. De Raad concludeerde dat de minister het verzoek van appellante terecht had afgewezen en dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht in stand had gelaten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.

Uitspraak

15/445 AW
Datum uitspraak: 4 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2014, 13/2386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. P.A.S. Andela een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/722 AW en 14/750 AW, plaatsgevonden op 10 december 2015. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Andela, mr. J.C. Hooftman en mr. M.J. Hofste. In de zaken 14/722 AW en 14/750 AW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 19 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2954. Het verzoek van appellante om herziening van deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van heden in de zaken 14/722 AW en 14/750 AW afgewezen.
1.2.
Appellante was vanaf 1 januari 1999 voor 20 uur per week en vanaf 1 mei 1999 voor
27,2 uur per week werkzaam als medewerkster secretariaat bij [Dienst] op basis van een tijdelijke aanstelling met een proeftijd tot 1 januari 2001. Na herhaalde weigeringen om haar een vaste aanstelling te verlenen en daarover gevoerde procedures, heeft de minister appellante bij besluit van 16 juni 2005 alsnog per 1 januari 2001 een vaste aanstelling verleend voor 20 uur per week. In de berekening van de nabetaling van het salaris over de periode 2001 tot en met 2005 is ten onrechte voor een deel van dit tijdvak de deeltijdfactor niet toegepast, waardoor aan appellante € 32.183,44 bruto te veel is uitbetaald en zij foutief is aangemeld bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Van appellante is een bedrag teruggevorderd van € 8.488,27. De in de bezwaarprocedure ingeschakelde deskundige
mr. B.J. van Miltenburg heeft het bedrag dat appellante te veel had ontvangen (schattenderwijs) berekend op € 14.409,27. In het besluit op bezwaar van 21 oktober 2010 heeft de minister het definitief terug te betalen bedrag gehandhaafd op € 8.488,27, zodat appellante geen nadeel ondervindt van het gemaakte bezwaar. In zijn uitspraak van
19 december 2013 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2012, 10/304, waarbij de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 21 oktober 2010 in stand waren gelaten, voor zover aangevochten, bevestigd. De Raad heeft daarbij geconcludeerd dat appellante, gelet op het zorgvuldig tot stand gekomen, inzichtelijke en consistente rapport van Van Miltenburg, met het besluit van 21 oktober 2010 geenszins tekort is gedaan en dat voor een aanvullende berekening op maandbasis, zoals zij had gevraagd, geen aanleiding bestond.
1.3.
Naar aanleiding van een brief van het ABP over het pensioenvoordeel als gevolg van de foutieve aanmelding, heeft appellante op 7 augustus 2012 de minister te kennen gegeven dat het door Van Miltenburg berekende pensioenvoordeel voor haar geen optie is en dat de foutieve aanmelding moet worden teruggedraaid. Als redenen hiervoor heeft appellante vermeld dat het, zeker gezien de huidige financiële situatie bij het ABP, niet zeker is of de waardevermeerdering gehaald zal gaan worden en het niet zeker is dat zij dan nog in leven zal zijn. Om te kunnen controleren wat haar teveel is nabetaald, heeft zij de minister verzocht om over de periode 2001 tot en met 2005 een nieuwe berekening op te stellen waarbij per maand het loon, de vakantietoeslag, de eindejaarsuitkering, de loonbelasting en de in te houden pensioenpremiecomponenten worden vermeld, inclusief de verschuldigde wettelijke rente van 2001 tot en met 2012, en gegevens te verstrekken over de afgedragen pensioenpremies over de jaren 2001 tot en met 2005.
1.4.
Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft de minister dit verzoek afgewezen, op de grond dat appellante wederom verzoekt om gegevens te verstrekken en berekeningen te maken die al aan de orde zijn geweest in het besluit van 21 oktober 2010 en zij geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
1.5.
Bij besluit van 22 april 2013 (bestreden besluit), aangevuld bij brief van 18 maart 2014, heeft de minister in afwijking van het advies van de bezwarenadviescommissie van
14 februari 2013, het besluit van 12 oktober 2012 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, gelet op de aanvullende motivering in de brief van 18 maart 2014, in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellante heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet heeft kunnen kiezen voor het afdragen van de pensioenpremies voor 36 uur per week of voor 20 uur per week. Verder is het volgens haar onzorgvuldig dat de berekening van de terugvordering niet is gebaseerd op een volledige, correcte en betrouwbare salarisberekening per maand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat zij zich niet kan neerleggen bij de berekeningen in het rapport van Van Miltenburg. Haar verzoek van 7 augustus 2012 strekt ertoe dat de minister terugkomt van zijn op dat rapport gebaseerde besluit van 21 oktober 2010.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op een verzoek om terug te komen van een eerder besluit artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellante ter ondersteuning van haar verzoek van 7 augustus 2012 heeft aangevoerd, zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het zijn argumenten en bezwaren die zij al naar aanleiding van het besluit van 21 oktober 2010 had kunnen aanvoeren en die zij ook heeft ingebracht in de procedures over dat besluit. De minister mocht het verzoek van appellante van 7 augustus 2012 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 21 oktober 2010. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die de minister in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht in stand gelaten.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.W. Munneke

HD