4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De terugvordering van € 8.488,27
4.1.1. Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellante in de hier in geding zijnde periode een aanstelling had voor twintig uur per week en dat de minister haar over de in geding zijnde periode een bedrag van € 32.183,44 bruto aan salaris te veel heeft nabetaald.
4.1.2. Ook is niet langer in geschil dat de minister bevoegd was om het te veel, onverschuldigd, nabetaalde salaris bruto van appellante terug te vorderen en dat de minister de vorderingen van appellante met zijn vordering mag verrekenen.
4.1.3. Appellante betwist de hoogte van het terug te betalen bedrag van € 8.488,27.
4.1.4. Na aanvankelijke fouten en slordigheden bij de vaststelling van de hoogte van het te veel nabetaalde salaris, heeft de minister het bestreden besluit gebaseerd op het advies van Van Miltenburg. Het rapport van deze deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Naar aanleiding van opmerkingen van appellante heeft Van Miltenburg zijn rapport tot tweemaal toe, op 11 maart 2011 en op 30 december 2011, schriftelijk toegelicht en ter zitting van de Raad heeft hij nog een mondelinge toelichting gegeven. Van Miltenburg heeft overtuigend gemotiveerd dat bij de berekening van het in zijn rapport genoemde terug te vorderen bedrag van € 14.409,27 op diverse punten in het voordeel van appellante is gerekend en dat zij met het terug te betalen bedrag van € 8.488,27 geenszins tekort is gedaan. Zo is, nog afgezien van de hiervoor onder 1.9 genoemde voordelen, onder meer de belastingschade van € 21.650,- ruim berekend doordat eenvoudigheidshalve geen premie inhoudingen zijn berekend en geen “middeling” is toegepast. De terugvordering is gecorrigeerd met de pensioenpremie die appellante heeft betaald (€ 2.154,14) en, anders dan appellante meent, is het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet op haar salaris ingehouden.
4.1.5. De door appellante zelf opgestelde berekeningen die zij hiertegenin heeft gebracht zijn niet voldoende om te oordelen dat de minister het advies niet aan het bestreden besluit 1 ten grondslag had mogen leggen. Zij heeft daarmee niet op objectiveerbare wijze onderbouwd dat het advies onjuist zou zijn. Voor de door appellante gestelde belastingschade wijst de Raad op de vaste rechtspraak (CRvB 11 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266), dat voor een veroordeling tot vergoeding van belastingschade door een nabetaling ineens een concreet en onderbouwd verzoek met een uitgewerkte opgave van de gestelde schade een voorwaarde is. De omvang van de belastingschade is pas vast te stellen nadat de betrokkene de fiscale autoriteiten heeft verzocht om middeling of toepassing van de uitsmeerrregeling op grond waarvan de omvang van de schade kan worden verminderd of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Van appellante ontbreekt een dergelijk verzoek. Dat het rapport van Van Miltenburg afwijkt van een tijdens de beroepsprocedure in het kader van een mediationtraject door actuaris drs. E.H.W. Bosman opgemaakt rapport van 10 april 2008 leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat Bosman er, ten onrechte, van uitging dat appellante tot en met 2003 fulltime werkzaam was. 4.1.6. De conclusie is dat appellante met de vaststelling van het terug te betalen bedrag op
€ 8.488,27 geenszins te kort is gedaan. Voor een aanvullende berekening op maandbasis, zoals appellante heeft gevraagd, bestaat geen aanleiding.
4.1.7. Uit wat onder 4.1.1 tot en met 4.1.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat deze uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Het verzoek om schadevergoeding
4.2.1. Ter zitting van de Raad heeft appellante haar verzoek om schadevergoeding wegens misgelopen bezoldiging en secundaire arbeidsvoorwaarden, beide inclusief wettelijke rente, ingetrokken.
4.2.2. De spaarloonregeling is een secundaire arbeidsvoorwaarde. Met de toekenning van een vergoeding voor niet genoten secundaire arbeidsvoorwaarden bij besluit van 31 juli 2006 is al voorzien in compensatie van een eventueel nadeel door gemist voordeel uit spaarloon. Anders dan appellante heeft gesteld, staat de rente van spaarloon ook vermeld in de opsomming van de secundaire arbeidsvoorwaarden in het besluit van 21 december 2005, waarin is aangekondigd dat daarover een nader besluit zou volgen.
4.2.3.1. Appellante heeft gesteld dat zij schade heeft geleden doordat in 2005 pensioenpremies bij haar zijn ingehouden, terwijl de minister haar pas in 2006 bij het ABP zou hebben aangemeld.
4.2.3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit verzoek van appellante buiten de omvang van dit geding valt. De pensioenopbouw maakt deel uit van het aan het bestreden besluit 1 ten grondslag liggend advies van Van Miltenburg.
4.2.4.1. Appellante heeft carrièreschade geclaimd omdat zij in 2000 de intentie had om de opleiding SOD 1 te gaan volgen. Met deze opleiding zou zij in plaats van in schaal 4 zijn ingedeeld in schaal 6 en had ze aansluitend de opleiding SOD 2/LARM kunnen volgen, die start met indeling in schaal 7/8. Appellante heeft verder nog gewezen op de flinke verslechtering van de arbeidsmarkt sinds 2001.
4.2.4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante een beroep heeft gedaan op onzekere gebeurtenissen. Het staat immers niet vast dat zij, als het dienstverband in 2001 direct was voortgezet, deze opleidingen ook daadwerkelijk had gevolgd, met goed gevolg zou hebben afgerond en dat dit dan had geleid tot hogere inschaling. Van een direct verband tussen het ontslag en de gestelde carrièreschade is dan ook niet gebleken. Voor gestelde schade die appellante door verslechtering van de arbeidsmarkt zou hebben geleden kan de minister niet verantwoordelijk worden gehouden. Overigens merkt de Raad in dit verband nog op dat aan appellante over de in geding zijnde periode niet alleen salaris is nabetaald, maar dat daarop de door haar ontvangen werkloosheidsuitkering niet in mindering is gebracht.
Brief met antwoorden in plaats van besluit
4.2.5.1. Appellante heeft gesteld dat de minister zich met zijn brief van 31 juli 2006 niet aan de wet heeft gehouden, omdat daarin geen rechtmiddelenverwijzing staat vermeld.
4.2.5.2. Zoals de rechtbank Middelburg in haar uitspraak van 22 december 2008, 06/780 en 06/781, heeft overwogen, heeft de minister met deze brief reële besluiten genomen op verzoeken van appellante en is voor die besluiten alsnog een bezwaarprocedure gevolgd. Het door appellante betaalde griffierecht is vergoed. Bij de hiervoor al genoemde uitspraak van de Raad van 2 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV3551) in de procedure die daarop volgde, zijn proceskosten en griffierecht vergoed en is € 500,- schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellante heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat zij door het ontbreken van de rechtsmiddelenverwijzing in het besluit van 31 juli 2006 nog meer schade heeft geleden. 4.2.6.1. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft genegeerd dat de herhaalde weigering om haar alsnog een vaste aanstelling te geven de nodige geestelijke en emotionele spanningen bij haar heeft veroorzaakt. Zij heeft de afgelopen tien jaar veel leed in haar eentje moeten verwerken en dat heeft een enorme invloed gehad op haar leven. Appellante meent dat haar eer en goede naam zijn geschaad en dat haar "vertrouwen in" en haar "rechtsgevoel" zijn geschokt. Zij slaapt niet meer en is gaan roken en snoepen om de spanningen de baas te kunnen blijven. Zij is voor deze klachten tot op heden niet onder behandeling.
4.2.6.2. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als rechtstreeks gevolg van het besluit om haar geen vaste aanstelling te verlenen zodanig in haar eer en goede naam, danwel anderszins in haar persoon, is aangetast, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, dat zij daaraan aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) is daarvoor onvoldoende dat - zoals in dit geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit. 4.3.Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken in aanmerking komen voor bevestiging.