ECLI:NL:CRVB:2016:4152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
15/663 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd. Betrokkene had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 74%. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van betrokkene ongegrond had verklaard en dat de resterende verdiencapaciteit en het arbeidsongeschiktheidspercentage niet voldoende gemotiveerd waren. Het Uwv stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat er sprake was van verborgen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanduidingen 'maximaal' geen verborgen beperkingen inhouden en dat de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende was gemotiveerd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep van het Uwv gegrond en herstelde het besluit van het Uwv, waarbij de resterende verdiencapaciteit op € 756,38 werd vastgesteld en het arbeidsongeschiktheidspercentage op 79,10%. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

15/663 WIA, 15/2416 WIA
Datum uitspraak: 28 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2014, 14/3058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] België (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F. Ergec, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Ergec.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 december 2013 heeft appellant aan betrokkene een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend met ingang van 9 december 2013, waarbij de resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op
€ 914,54 bruto per maand en de mate van arbeidsongeschiktheid op 74%. Bij beslissing op bezwaar van 9 april 2014 (bestreden besluit) is het door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij is de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op € 756,38 bruto per maand en de mate van arbeidsongeschiktheid op 79,10%, zonder dat dit invloed heeft op de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering. Betrokkene is erop gewezen dat bij het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering, met ingang van 9 mei 2016, bij een ongewijzigde situatie, een inkomenseis zal gaan gelden van 50% van € 756,38.
1.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Tevens heeft zij appellant veroordeeld in de proceskosten in beroep, tot een bedrag van € 974,- (2 punten) en bepaald dat appellant het griffierecht van € 45,- dient te vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat bij het bestreden besluit de resterende verdiencapaciteit en het arbeidsongeschiktheidspercentage zijn gewijzigd, hetgeen een wijziging van de rechtspositie van betrokkene tot gevolg heeft. Dit betekent dat sprake is van herroepen van het primaire besluit, als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Hieruit volgt dat appellant ten onrechte het bezwaar van betrokkene ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd de door betrokkene geclaimde kosten van bezwaar te vergoeden. Vervolgens heeft de rechtbank bezien of er aanleiding is om zelf in de zaak te voorzien. Hiertoe heeft zij overwogen dat de door betrokkene aangevoerde argumenten, inhoudende dat haar beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren zijn onderschat, niet zijn onderbouwd met medische stukken. Ook de stelling van betrokkene dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft omdat zij zou afstevenen op een chronisch vermoeidheidssyndroom is, naar het oordeel van de rechtbank, niet medisch onderbouwd. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van zogenoemde verborgen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten aanzien van de beoordelingspunten vasthouden (1.1) en verdelen van de aandacht (1.2). Nu hierdoor, naar het oordeel van de rechtbank, niet inzichtelijk is geworden in hoeverre betrokkene beperkt wordt geacht met betrekking tot haar concentratieproblematiek, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
2.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat niet inzichtelijk is gemaakt in hoeverre betrokkene beperkt wordt geacht met betrekking tot haar concentratieproblematiek, omdat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van zogenoemde verborgen beperkingen. Appellant heeft berust in het oordeel van de rechtbank dat ten onrechte bij het bestreden besluit het primaire besluit niet is herroepen en heeft toegezegd om het griffierecht in beroep en de proceskosten in beroep te vergoeden.
2.2.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank dat het standpunt van betrokkene dat haar beperkingen (met name ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren) onderschat zijn, onvoldoende medisch is onderbouwd en daarom niet kan worden gevolgd. Betrokkene heeft verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
In de FML van 5 maart 2014 is in de toelichting bij de beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.2 opgenomen: “maximaal, aangewezen op voornamelijk routinematig werk”. De normaalwaarde op beide punten is minstens een half uur de aandacht kunnen vasthouden of verdelen. Het standpunt van appellant is dat de rechtbank hieraan ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat niet uitgesloten kan worden dat sprake is van zogenoemde verborgen beperkingen. Hiertoe heeft appellant verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5140.
3.3.
Het hoger beroep van appellant slaagt. Terecht heeft appellant gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad die inhoudt dat aanduidingen “maximaal” of vergelijkbare aanduidingen geen verborgen beperkingen, die eigenlijk als echte beperkingen hadden moeten worden gescoord, inhouden, omdat het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem altijd een signalering vermeldt bij de beoordelingspunten met als gevolg dat sprake is van een overschrijding van de normaalwaarde, met als gevolg dat de functie zal vervallen indien de verzekeringsarts heeft aangegeven dat betrokkene op het desbetreffende beoordelingspunt maximaal tot de normaalwaarde belastbaar is. Voor de beoordelingspunten vasthouden en verdelen van de aandacht geldt dat sprake is van zogenoemde niet-matchende items, dat wil zeggen dat voor deze beoordelingspunten geen corresponderend belastingpunt aan de zijde van de functiebelastinggegevens bestaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de toelichting bij vasthouden en verdelen van de aandacht vermeld dat de normaalwaarde maximaal is en dat betrokkene aangewezen is op voornamelijk routinematig werk. In het Resultaat functiebeoordeling (RF) zijn bij deze niet-matchende items signaleringen verschenen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, toegelicht dat in de geselecteerde functies van inpakker, samensteller kunststof en rubberindustrie en productiemedewerker industrie sprake is van routinematige werkzaamheden waarbij geen bovennormale concentratie vereist is. Nu een signalering is verschenen op beide items in de RF, waarop door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een motivering is gegeven over de geschiktheid van de functies voor de betrokkene op beide items, is geen sprake van verborgen beperkingen en is dientengevolge geen sprake van een motiveringsgebrek.
3.4.
Ten aanzien van het incidentele hoger beroep van betrokkene overweegt de Raad dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen in haar overwegingen 5.6 en 5.7 dat er geen grond voor twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft rekening gehouden met beperkingen die voortvloeien uit een depressie, ernstig van aard, en een carpaal tunnelsyndroom beiderzijds. Op basis van de eigen onderzoeksbevindingen, in combinatie met die van de verzekeringsarts, de informatie van de behandelend sector, waaronder die van betrokkenes psychiater C. Vogels, en het door de verzekeringsarts opgetekende dagverhaal van betrokkene, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen vastgesteld bij de FML van 5 maart 2014. Er zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren (waaronder ten aanzien van vasthouden en verdelen van de aandacht) en de belastbaarheid van de handen en polsen en er is een duurbeperking aangenomen tot maximaal 4 uur per dag en maximaal 20 uur per week. Uit de door betrokkene in hoger beroep ingediende aanvullende medische informatie van haar behandelend psychiater Vogels, gedateerd
26 augustus 2016, blijkt niet van een ander of ernstiger ziektebeeld op de datum in geding,
9 december 2013, dan aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, noch geeft deze informatie aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde FML. Voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige ziet de Raad dan ook geen aanleiding, nu er over de aangenomen diagnoses geen geschil is en er bij de Raad over de juistheid van de aangenomen beperkingen geen twijfel bestaat.
3.5.
De geschiktheid van de geselecteerde functies voor betrokkene is afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 17 maart 2014.
3.6.
Gelet op overwegingen 3.3 en 3.4 is bij het bestreden besluit dan ook terecht door het Uwv de resterende verdiencapaciteit met ingang van 9 december 2013 vastgesteld op
€ 756,38 en het arbeidsongeschiktheidspercentage op 79,10 zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering van betrokkene.
3.7.
Gelet op de overwegingen 3.3 tot en met 3.6 slaagt het hoger beroep van appellant, terwijl het bestreden besluit terecht is vernietigd door de rechtbank, wat door appellant in hoger beroep niet is betwist. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad (onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:4471, van 29 oktober 2014) is in het onderhavige geval sprake van herroepen van het primaire besluit. Nu betrokkene in bezwaar tijdig om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft verzocht, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. Ten onrechte heeft de rechtbank nagelaten om appellant te veroordelen in de kosten van het bezwaar. Daarom zal de Raad appellant hiertoe alsnog veroordelen. Nu het incidenteel hoger beroep op dit punt slaagt, dient appellant te worden veroordeeld in de (proces)kosten van betrokkene in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- (2 punten) in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 april 2014, voor zover het bezwaar ongegrond is verklaard en vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
  • herroept het besluit van 2 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 april 2014;
  • veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.976,-;
  • bepaalt dat appellant het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.C. de Vries

IJ