ECLI:NL:CRVB:2016:3841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
14-6578 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over herziening van WAO-uitkering op basis van nieuwe diagnoses ASS en ADHD

Op 14 oktober 2016 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in een zaak waarin appellante, een vrouw die een WAO-uitkering ontving, verzocht om herziening van haar uitkering op basis van nieuwe diagnoses van Autismespectrumstoornis (ASS) en ADHD. De Raad oordeelde dat het standpunt van het Uwv, dat de nieuwe diagnoses geen aanleiding gaven voor een herziening van de eerder vastgestelde belastbaarheid, niet overtuigend was. De Raad stelde vast dat de verzekeringsarts bij de eerdere beoordeling onvoldoende rekening had gehouden met de psychische aandoeningen van appellante, die destijds niet bekend waren. De Raad gaf het Uwv de opdracht om het gebrek in de besluitvorming te herstellen en opnieuw te onderzoeken of de nieuwe diagnoses aanleiding geven om terug te komen van het eerdere besluit van 22 januari 1998. De uitspraak benadrukt het belang van het erkennen van nieuwe medische feiten in het kader van herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

Uitspraak

14/6578 WAO-T
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-
West-Brabant van 17 oktober 2014, 13/2917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.J. Saman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft mr. E.M.H. Geubbels zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Geubbels. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 22 januari 1998 heeft het Uwv appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend per 29 januari 1998, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het destijds door appellante ingestelde beroep is ongegrond verklaard. Er is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Per 17 juli 1998 is de mate van arbeidsongeschiktheid herzien en nader vastgesteld op
80 tot 100%. Bij besluit van 22 mei 2002 is de uitkering per 14 juli 2002 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Tegen dit besluit heeft appellante destijds rechtsmiddelen aangewend, wat heeft geleid tot bijstelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage naar de klasse 25 tot 35%. Appellante heeft vervolgens het Uwv verzocht om terug te komen van dit inmiddels rechtens onaantastbaar geworden besluit, aangezien er sprake was van in 2006 gestelde nieuwe diagnoses ADHD en Autisme die een ander beeld gaven van haar medische toestand op 14 juli 2002. Het Uwv heeft dit herzieningsverzoek gehonoreerd bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2012, waarbij is teruggekomen van het besluit van 22 mei 2002 en de WAO-uitkering per 14 juli 2002 ongewijzigd is vastgesteld op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Bij brief van 9 juli 2012 heeft appellante een verzoek bij het Uwv ingediend om het onder 1.1 vermelde besluit van 22 januari 1998 te herzien, wegens de nieuwe diagnoses als bedoeld in 1.2. Zoals zij ter zitting van de Raad heeft toegelicht, is haar belang hierbij gelegen in haar WAO-gatverzekering. De verzekeraar stelt als voorwaarde voor het uitkeren van verzekeringsgelden dat er sprake moet zijn van volledige arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO.
1.4.
Bij besluit van 19 november 2012 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van zijn eerdere besluit van 22 januari 1998, omdat de nieuwe diagnoses geen aanleiding geven tot bijstelling van de in 1998 vastgestelde belastbaarheid. Bij beslissing op bezwaar van
8 april 2013 (bestreden besluit) is het door appellante gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij primair is gesteld dat de diagnose ASS betwijfeld moet worden en subsidiair het standpunt is ingenomen dat, uitgaande van de nieuwe diagnoses, dit geen invloed heeft op de destijds vastgestelde belastbaarheid. Onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gesteld dat de nieuwe diagnoses geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn als bedoeld in dit wetsartikel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1680, overwogen dat het gegeven dat er inmiddels voor de klachten van appellante verklarende diagnoses zijn gesteld, niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft hierbij van doorslaggevend belang geacht dat de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen destijds bekend waren bij het Uwv en aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van een (fors) verminderde psychische belastbaarheid, welke in de door appellante destijds aangespannen beroepsprocedure is geaccordeerd door de door de rechtbank ingeschakelde onafhankelijk deskundige, psychiater Eland, in zijn onderzoek van eind 1998. Het gegeven dat het Uwv bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2012 op basis van dezelfde nieuwe diagnoses wel aanleiding heeft gezien om de belastbaarheid per 14 juli 2002 aan te passen, omdat het plausibel was dat de nieuwe diagnose van Autismespectrumstoornis (ASS) ook per die datum van toepassing was, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te stellen dat het Uwv in de onderhavige procedure reeds hierom ook per 29 januari 1998 de diagnoses ASS en ADHD als een nieuw feit of veranderde omstandigheid dient te beschouwen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de diagnoses ASS en ADHD destijds in 1998 nog niet bekend waren en dus als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb moeten worden beschouwd. Ter onderbouwing heeft zij een rapport ingediend van medisch adviseur en verzekeringsarts mr. G.J. Kruithof, gedateerd 3 februari 2016. Kruithof heeft, op basis van het dossier van appellante en zijn bevindingen na onderzoek van appellante op 9 oktober 2015, geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor cognitieve stoornissen en dat het door appellante geuite klachtenpatroon past bij de diagnose ADHD/ASS. Hij acht de door het Uwv in het kader van het verzoek tot herziening van het besluit van 22 mei 2002 opgestelde FML van 5 april 2012 eveneens van toepassing op de datum in geding van 29 januari 1998.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat, voor zover al sprake is van nieuwe diagnoses, het diagnoses betreft die het ziektebeeld van appellante in 1998 achteraf bezien weliswaar verklaren, maar dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, omdat het slechts een nieuw label betreft van de destijds reeds bekende en door het Uwv erkende beperkingen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.2.
Bij uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:Nl:CRVB:2015:1) heeft de Raad overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering, naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) moet worden teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb), dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak). Dit onderscheid is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.3.
In dit geval is duidelijk dat appellante heeft beoogd met haar brief van 9 juli 2012 dat wordt teruggekomen van het besluit van 22 januari 1998. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op zo een verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Er zal dan ook moeten worden beoordeeld of het Uwv het verzoek van appellante mocht afwijzen door gebruik te maken van de in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid. Hiertoe dient te worden beoordeeld of het Uwv terecht heeft aangenomen dat de nieuwe diagnoses van ASS en ADHD geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, die bij het nemen van het besluit van 22 januari 1998, niet bekend waren noch hadden kunnen zijn en die, waren zij destijds wel bekend geweest, tot een ander besluit hadden kunnen leiden. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
4.4.
Bij de medische beoordeling destijds in november 1997, die zag op de datum in geding van 29 januari 1998, heeft de verzekeringsarts onder andere rekening gehouden met beperkingen bij appellante die voortvloeien uit spanningsklachten met paniekaanvallen, agressieve buien, faalangst en passiviteit. Er is een FIS-belastbaarheidspatroon opgesteld, gedateerd 3 november 1997, waarbij ten aanzien van de psychische belastbaarheid beperkingen zijn aangenomen: niet teveel deadlines, geen overmatige stress-expositie, rustig, beheersbaar en controleerbaar werk zonder conflicthantering, met een urenbeperking tot 4 uur per dag, 20 uur per week.
4.5.
In 2006 heeft psychodiagnostisch onderzoek plaats gevonden waarbij de diagnose ASS is gesteld. Deze diagnose is bevestigd bij neuropsychologisch onderzoek in februari 2007. Blijkens de brief van psychiater drs. E. Landberg, werkzaam bij GGZ Breburg, van
30 maart 2012 is naast de diagnose ASS ook sprake van ADHD. Met deze stukken is, naar het oordeel van de Raad, genoegzaam aangetoond dat bij appellante sprake is van ASS en ADHD. Het primair door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat onvoldoende aanknopingspunten zijn voor ASS/ADHD bij appellante, overtuigt de Raad niet. Aangezien beide diagnoses ontwikkelingsstoornissen betreffen, dient te worden vastgesteld dat bij appellante ook op 29 januari 1998 sprake was van de aandoeningen ASS en ADHD.
4.6.
Het subsidiair ingenomen standpunt van het Uwv, dat er weliswaar sprake is van nieuwe diagnoses, maar dat deze enkel een (nieuwe) verklaring geven voor het destijds door de verzekeringsarts aangenomen ziektebeeld en de destijds aangenomen beperkingen, zonder af te doen aan de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid, wordt evenmin gevolgd. Met de nieuwe diagnoses ASS en ADHD is duidelijk geworden dat aan de destijds door de verzekeringsarts vastgestelde spanningsklachten (tevens) een psychiatrische stoornis ten grondslag ligt. Het standpunt van het Uwv dat destijds afdoende rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellante, ook indien ervan wordt uitgegaan dat bij haar destijds sprake was van de stoornissen ASS en ADHD, overtuigt niet. Hierbij wijst de Raad op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2012, dat ten grondslag ligt aan de onder overweging 1.2 vermelde beslissing op bezwaar van 16 mei 2012, in het kader van het eerdere verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 22 mei 2002. Bij dit rapport heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep de in 2006 gestelde diagnose ASS als nieuw feit aangemerkt dat aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen in het persoonlijk functioneren op de betreffende datum in geding van 14 juli 2002. Hiertoe is een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, gedateerd 5 april 2012. Op basis van deze aangepaste FML is aan appellante alsnog met ingang van 14 juli 2002 een volledige WAO-uitkering toegekend.
4.7.
Gelet op het bovenstaande mocht het Uwv bij het bestreden besluit zijn eerdere besluit van 22 januari 1998 dan ook niet handhaven onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het Uwv had dit besluit inhoudelijk moeten heroverwegen op basis van de nieuwe diagnoses waaruit in dit geval een nieuw medisch substraat volgt. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
4.8.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek te herstellen door alsnog te onderzoeken of er, uitgaande van de nieuwe diagnoses van ASS en ADHD, grond is om terug te komen van het eerdere besluit van 22 januari 1998. Hierbij dient het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2012 en de door hem opgestelde FML te betrekken. Naar gelang de uitkomst van dit onderzoek dient het Uwv vervolgens te bezien of het bestreden besluit onder een gewijzigde motivering kan worden gehandhaafd dan wel dat er aanleiding is om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. Veenstra

NK