ECLI:NL:CRVB:2016:3594
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Boete opgelegd aan appellant wegens schending inlichtingenverplichting in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant ontvangt sinds 20 november 2000 een WAO-uitkering en heeft in 2002 een dienstverband bij een stichting aanvaard. Door ziekte is hij in 2008 uitgevallen en zijn uitkering is herzien. In 2014 heeft het Uwv informatie opgevraagd bij de stichting over de werkzaamheden van appellant, waarna het Uwv zijn uitkering heeft gecorrigeerd en een boete heeft opgelegd van € 45.834,76. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 5.628,60.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hem geen of in verminderde mate een verwijt te maken valt. Het Uwv heeft de financiële situatie van appellant opnieuw onderzocht en vastgesteld dat zijn aflossingscapaciteit in 2015 op nihil is gesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hem hiervoor een boete moet worden opgelegd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de boete op € 5.628,60 heeft vastgesteld en legt de boete vast op € 2.893,08, het bedrag dat appellant al heeft afgelost. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.240,- en moet het Uwv het griffierecht van € 123,- vergoeden.