ECLI:NL:CRVB:2016:3428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
14-5402 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bedrijfskapitaal van gewezen zelfstandige en de toepassing van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bedrijfskapitaal door het Drechtstedenbestuur van een gewezen zelfstandige, appellant, die bijstand ontving op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant had een lening van € 33.650,- ontvangen, welke bij bedrijfsbeëindiging terstond opeisbaar werd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bestreden besluit van het bestuur had vernietigd. De Raad oordeelt dat het bestuur niet bevoegd was tot terugvordering, omdat appellant in de periode van vijf jaar na beëindiging van zijn bedrijf slechts 50% van het inkomen boven bijstandsniveau hoeft af te lossen. De Raad herroept het besluit van 13 december 2012, waarbij het bestuur de lening terugvorderde, en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure nog niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De Raad veroordeelt het bestuur tot vergoeding van wettelijke rente en de kosten van appellant in bezwaar en hoger beroep.

Uitspraak

14/5402 BBZ
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 augustus 2014, 13/1849 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
de Staat der Nederlanden, de minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft daarbij onder andere verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat in zoverre als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Appellant is met zijn echtgenote, M.A. Kedar verschenen, en bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Berkhoudt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het bestuur per 1 januari 2011 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder bestuur tevens verstaan de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2009 heeft het bestuur op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan appellant en zijn echtgenote bijstand verleend voor bedrijfskapitaal in de vorm van een rentedragende lening. Dit betreft een bedrag van
€ 33.650,-. In verband met de verstrekking van deze lening hebben appellant en zijn echtgenote met het openbaar lichaam Drechtsteden op 12 juni 2009 een overeenkomst gesloten. Daarin is onder meer opgenomen dat het bedrag van de geldlening met de verschenen rente terstond en in zijn geheel opeisbaar wordt bij bedrijfsbeëindiging en als de betalingsverplichtingen niet worden nagekomen.
1.3.
Appellant en zijn echtgenote hebben de bedrijfsactiviteiten met ingang van 1 juli 2010 beëindigd. Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft het bestuur hen met ingang van 7 juli 2010 bijstand toegekend ingevolge de WWB.
1.4.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft het bestuur de bijstand in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 33.650,- en de nog niet door appellante en zijn echtgenote betaalde rente tot een bedrag van € 1.168,08 van hen teruggevorderd. Daarbij is bepaald dat met ingang van 1 december 2012 het genormeerde aflossingsbedrag van 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (€ 67,- per maand) ter aflossing van de lening en openstaande rente op de uitkering van appellant en zijn echtgenote zal worden ingehouden.
1.5.
Bij besluit van 7 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2012 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de lening op grond van artikel 7d van de leenovereenkomst bij bedrijfsbeëindiging terstond en in zijn geheel opeisbaar wordt. Het bestuur kon op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB de lening van appellant terugvorderen omdat de in de overeenkomst opgenomen betalingsverplichtingen niet zijn nagekomen. Het bestuur was vervolgens op grond van artikel 60, derde lid, van de WWB bevoegd wat werd teruggevorderd te verrekenen met de bijstand van appellante en zijn echtgenote
.
1.6.
Bij tussenuitspraak van 10 april 2014, 13/1849, heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het dossier niet valt af te leiden dat appellant ten aanzien van dezelfde schuld ook na een tweede aanmaning niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Het bestuur kon op die grond daarom niet tot terugvordering overgaan. Het bestreden besluit was volgens de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft het bestuur in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen. Het bestuur heeft bij brief van 1 mei 2014 een aanvullende motivering ingediend, waarop appellant bij brief van 6 juni 2014 heeft gereageerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de schuld terstond en in zijn geheel opeisbaar is geworden. Dat een schuld opeisbaar is geworden, betekent nog niet dat daarmee al een bevoegdheid tot terugvordering is ontstaan. Die bevoegdheid ontstaat, afgezien van het bepaalde in artikel 41 van het Bbz, pas nadat na een tweede aanmaning niet is voldaan aan rente- en aflossingsverplichtingen. Wel is gebleken dat appellant duurzaam niet in staat was aan zijn verplichtingen te voldoen, in welk geval op basis van artikel 41, vierde lid, van het Bbz tot terugvordering wordt overgegaan. Het bepaalde in artikel 43 van het Bbz doet hier niet aan af. Het bestuur was bevoegd om op grond van artikel 60, derde lid, van de WWB ter aflossing van de schuld een bedrag op de bijstand van appellant en zijn echtgenote in te houden, waarbij de beslagvrije voet niet wordt overschreden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestuur bevoegd was om op grond van artikel 41, vierde lid, van het Bbz 2004 over te gaan tot terugvordering en dat artikel 43 van het Bbz 2004 niet van toepassing is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het bestuur op grond van artikel 60, derde lid, van de WWB bevoegd was op de bijstand van appellant een bedrag ter hoogte van de beslagvrije voet in te houden. Het Bbz is een lex specialis van de WWB en dus moet worden teruggevorderd conform de bepalingen van het Bbz in plaats van de WWB. Bovendien mag bij een verrekening op grond van
artikel 60 van de WWB niet verrekend worden met dat deel van de bijstand dat lager of gelijk is aan de beslagvrije voet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het resterende deel van de lening vanaf de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten door appellant renteloos is geworden en dat sprake is van een niet verwijtbare bedrijfsbeëindiging.
4.2.1.
Appellant voert op goede gronden aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestuur op grond van artikel 41, vierde lid, van het Bbz 2004 tot terugvordering kon overgaan. Daartoe is het volgende van belang.
4.2.2.
Artikel 41, vierde lid, van het Bbz 2004 is van toepassing op de zelfstandige. Gelet op artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 is dat een belanghebbende die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of beroep en voldoet aan de andere in die bepaling genoemde vereisten. Appellant was ten tijde van het terugvorderingsbesluit van 13 december 2012 geen zelfstandige meer. Hij had immers al op
1 juli 2010 zijn bedrijfsactiviteiten gestaakt.
4.2.3.
Artikel 43 van het Bbz 2004 geeft voor de specifieke categorie van personen waartoe appellant behoort (de gewezen zelfstandige) bijzondere regels voor terugbetaling. Ingevolge artikel 43, tweede volzin van het tweede lid, van het Bbz 2004 dient de gewezen zelfstandige gedurende de periode van vijf jaar na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep 50% van het netto inkomen boven de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3 van de WWB, te besteden voor aflossing van de resterende lening (zie de uitspraak van
22 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF1408). In deze fase is van terugvordering nog geen sprake. De omstandigheid dat de lening op grond van artikel 7d van de leenovereenkomst bij bedrijfsbeëindiging terstond en in zijn geheel opeisbaar wordt, kan er gelet op artikel 43 van het Bbz 2004 niet toe leiden dat het bestuur in afwijking van de in dat artikel gegeven regels voor terugbetaling tot terugvordering kan overgaan.
4.3.
Omdat het bestuur in de in 4.2.3 bedoelde fase (nog) niet tot terugvordering kon overgaan, was het bestuur evenmin bevoegd om in verband met die terugvordering tot verrekening over te gaan.
4.4.
De rechtbank heeft wat in 4.2.1 tot en met 4.3 wordt overwogen niet onderkend. De aangevallen einduitspraak dient daarom te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord welk vervolg hieraan wordt gegeven. Omdat de in 4.2.3 en 4.3 genoemde gebreken ook kleven aan het terugvorderingsbesluit van 13 december 2012 en de verrekeningen die op basis daarvan hebben plaatsgevonden, zal het besluit van 13 december 2012 worden herroepen.
4.5.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente wegens als gevolg van de onrechtmatige inhoudingen te late uitbetaling van bijstand. Dat verzoek komt voor toewijzing in aanmerking. Het bestuur dient bij de als gevolg van deze uitspraak aan appellant te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad is zij verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag, waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8851.
4.6.1.
Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
4.6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.6.3.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (uitspraak van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit van het bestuursorgaan.
4.6.4.
Appellant heeft bij brief van 24 december 2012 bezwaar aangetekend tegen het besluit van 13 december 2012. Dit betekent dat sinds de indiening van het bezwaar nog geen vier jaar zijn versteken. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM zal daarom worden afgewezen.
5. De Raad ziet aanleiding om het bestuur te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar en 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde
bestreden besluit in stand zijn gelaten;
- herroept het besluit van 13 december 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 7 maart 2013;
- veroordeelt het bestuur tot vergoeding van wettelijke rente zoals in 4.5 is aangegeven;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke
termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM af;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, voorzitter, en J.L. Boxum en
R.P.Th. Elshoff, leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A. Mansourova

HD