het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2010, 09/1462 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 14 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Voor betrokkene heeft mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat te Maastricht, zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Kalmar en L.W.B. Heuts, beiden werkzaam bij de gemeente Maastricht. Voor betrokkene is mr. Lemmens verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend teneinde bij de rechtbank het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe besluit op bezwaar en het daartegen bij de rechtbank ingediende beroepschrift op te vragen. De rechtbank heeft deze stukken doorgezonden naar de Raad en daarvan aan partijen mededeling gedaan. De Raad heeft partijen bericht dat vooralsnog is besloten bij de behandeling van dit geding tevens een oordeel te geven over het nadere besluit nr. 10/5594.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend voor afdoening van de zaak zonder nadere behandeling ter zitting. De Raad heeft daarna het onderzoek gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt vanaf 8 februari 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid heeft aan betrokkene een uitkering verstrekt ter zake van afkoop van ouderdomspensioen tot een bedrag van € 757,70 (netto). Dit bedrag is in de maand september 2008 aan betrokkene uitbetaald. Betrokkene heeft dat niet aan appellant gemeld. Appellant heeft hiervan kennis gekregen door middel van een zogenoemd IB-signaal van het Inlichtingenbureau.
1.3. Bij besluit van 22 april 2009 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de maand september 2008 herzien op de grond dat aan betrokkene, gelet op de pensioenuitkering die hij in die maand heeft ontvangen en waarvan hij geen mededeling heeft gedaan, ten onrechte bijstand is verleend. Tevens heeft appellant bij dit besluit de over die maand gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 921,58 van betrokkene teruggevorderd en voorts aan betrokkene meegedeeld per direct - maandelijks - een bedrag gelijk aan 10% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm ter aflossing van het teruggevorderde bedrag in te zullen houden.
1.4. Bij besluit van 17 juli 2009 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het tegen het besluit van 17 juli 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld - samengevat - dat de pensioenuitkering dient te worden aangemerkt als vermogen waarover betrokkene kan beschikken en niet, zoals appellant heeft gedaan, als inkomen van betrokkene over de maand september 2008.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 9 augustus 2010 opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2009 beslist. Het bezwaar is wederom, in wezen op dezelfde gronden als neergelegd in het besluit van 17 juli 2009, ongegrond verklaard. In het daartegen gerichte beroepschrift van 20 augustus 2010 heeft betrokkene het nieuwe besluit gemotiveerd bestreden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de tekst van de hier van belang zijnde bepalingen van de WWB wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
5.1. De Raad merkt het besluit van 9 augustus 2010 aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5.2. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak overweegt de Raad als volgt.
5.2.1. In dit geding staat tussen partijen vast - en ook de Raad gaat overeenkomstig zijn uitspraak van 13 mei 2003, LJN AF8845, daarvan uit - dat middelen die zijn verkregen als gevolg van afkoop ineens van pensioen naar hun aard overeenkomen met inkomen in verband met arbeid. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag voor welke periode de pensioenuitkering geacht moet worden bestemd te zijn. Appellant stelt zich op het standpunt dat de pensioenuitkering in de maand september 2008 door betrokkene is ontvangen, dat betrokkene die uitkering in die maand voor zijn levensonderhoud kon inzetten en dat deze uitkering derhalve voor de toepassing van de WWB in die maand als inkomen in aanmerking moet worden genomen. Betrokkene is van mening dat de pensioenuitkering is bestemd als voorziening voor de kosten van levensonderhoud vanaf zijn 65e levensjaar en dus niet kon worden toegerekend aan de maand september 2008.
5.2.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellant er ten onrechte vanuit is gegaan dat de pensioenuitkering in aanmerking dient te worden genomen in de periode waarin deze beschikbaar kwam en (dus) kon worden ingezet voor de bestrijding van de kosten van het bestaan. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad volgt dat niet de beschikbaarheid van de gelden bepalend is, maar dat moet worden vastgesteld voor welke periode het pensioen geacht moet worden bestemd te zijn. Vaststaat dat het in dit geval gaat om een ouderdomspensioen dat is bestemd voor de periode die aanvangt met het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
5.2.3. Ter zitting van de Raad heeft appellant zich ter onderbouwing van zijn standpunt beroepen op de uitspraak van de Raad van 22 februari 2006, LJN AV8808, waarin de Raad heeft geoordeeld dat de door de werkgever bij de beëindiging van het dienstverband uitbetaalde vergoeding ter zake van niet opgenomen vakantiedagen is toegerekend aan de maand van uitbetaling en niet aan de periode waarin sprake was van een dienstverband. Die uitspraak brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad heeft in die uitspraak, onder verwijzing naar artikel 7:641, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en/of de in het voorliggende geval geldende Collectieve Arbeidsovereenkomst, immers geoordeeld dat aanspraak op deze vergoeding pas ontstaat bij de beëindiging van de dienstbetrekking. Eerst dan wordt een loon bepaald, en wel over een tijdvak dat overeenkomt met het totaal van de niet opgenomen vakantiedagen, zodat sprake is van loon over de maand van uitbetaling. Dat loon moet derhalve aan die maand worden toegerekend. Het beroep dat appellant heeft gedaan op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2008, LJN BG1710, treft evenmin doel. De Raad acht het in die zaak beoordeelde geval evenmin vergelijkbaar met het onderhavige, omdat in die zaak sprake was van uitgesteld inkomen uit een WAZ-uitkering over een gemarkeerde periode waarin die uitkering niet tot uitbetaling was gekomen.
5.2.4. Het voorgaande betekent dat het hier aan de orde zijnde pensioen moet worden toegerekend aan een in de toekomst gelegen periode en dus geen betrekking heeft op een periode waarover een beroep op de bijstand is gedaan. Het pensioen is derhalve door appellant ten onrechte in het kader van een herziening als inkomen gekort op de bijstandsuitkering van appellant in de maand september 2008.
5.2.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.3. Met betrekking tot het besluit van 9 augustus 2010 overweegt de Raad het volgende. Dat besluit, waarmee geen juiste uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak, lijdt aan hetzelfde gebrek als het door de rechtbank vernietigde besluit van 17 juli 2009. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2010 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering.
5.4. Ter zitting van de Raad is gebleken dat, indien het in geding zijnde afkoopbedrag moet worden aangemerkt als vermogen, dit er niet toe leidt dat het vermogen van appellant uitkomt boven de voor hem (destijds) geldende grens van het vrij te laten vermogen. Onder die omstandigheden hebben partijen ingestemd met een finale beslechting van dit geschil. Gelet daarop ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Nu, zoals in het voorgaande al is vastgesteld, de herziening geen stand kan houden, komt ook de grondslag aan de terugvordering te ontvallen. Het besluit van 22 april 2009 dient dan ook te worden herroepen.
5.5. Appellant heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente wegens te late uitbetaling van het door appellant verschuldigde (volledige) bedrag van de bijstand. Dat verzoek komt voor toewijzing in aanmerking. Appellant dient bij de als gevolg van deze uitspraak aan betrokkene te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad is zij verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag, waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar en op € 483,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 22 april 2009;
Veroordeelt appellant tot schadevergoeding, te berekenen op de wijze als in onderdeel 5.5 van deze uitspraak is bepaald;
Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.127,--, waarvan € 483,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.