ECLI:NL:CRVB:2016:3395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15-1843 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete en inlichtingenverplichting bijstand in verband met verblijf in Irak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen gegrond verklaarde. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en kregen een boete opgelegd wegens het niet melden van hun verblijf in Irak. Het college had de bijstand van appellanten verlaagd en een boete van € 486,71 opgelegd wegens het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting. De rechtbank vernietigde het besluit van het college voor wat betreft de maatregel, maar handhaafde de boete. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de boete gekeerd, stellende dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten grove schuld hadden aan de schending van de inlichtingenverplichting en dat de boete van € 370,- passend was. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten in bezwaar en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 1.488,-. De uitspraak werd gedaan op 13 september 2016.

Uitspraak

15/1843 WWB, 15/4656 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
3 februari 2015, 14/1687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.J.W. Weekers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft tevens hoger beroep ingesteld, bij de Raad geregistreerd met de nummers 15/1771 WWB en 15/1816 WWB. Appellanten hebben daartegen een verweerschrift ingediend. Het college heeft nadien het hoger beroep ingetrokken. Voormelde registratienummers zijn daarmee vervallen.
Het college heeft op 13 mei 2016 een brief toegezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 juni 2016. Partijen zijn, met bericht (WWB), niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 6 november 2013 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel verlaagd met 100% van de voor hen geldende norm gedurende één maand, namelijk over de maand september 2013. Het college heeft aan appellanten bij besluit van 3 december 2013 tevens een boete opgelegd van € 486,71 wegens het verwijtbaar niet nakomen van de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant in de periode van 19 augustus 2013 tot 10 september 2013 in Irak heeft verbleven, terwijl appellanten het college daarvan niet in kennis hebben gesteld.
1.3.
Bij besluit van 22 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 6 november 2013 en 3 december 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij de grondslag van de opgelegde maatregel gewijzigd en de boete gehandhaafd. Het college heeft aan appellanten geen vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het beroep betrekking heeft op de aan appellanten opgelegde maatregel en het college opgedragen ten aanzien van de maatregel een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft de ten aanzien van de boete aangevoerde beroepsgronden verworpen. De rechtbank heeft voorts het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand in beroep.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij nader besluit van 16 juni 2015 (nader besluit) heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten genomen. Daarbij heeft het college het besluit van 6 november 2013 gedeeltelijk herroepen en daarbij alsnog afgezien van het opleggen van een maatregel.
5. Bij brief van 13 mei 2016 heeft het college een nader standpunt ingenomen met betrekking tot de hoogte van de aan appellanten opgelegde boete.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het bestreden besluit ten aanzien van de boete in rechte standhoudt en de vraag of appellanten aanspraak kunnen maken op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, welke vergoeding het college bij het bestreden besluit niet heeft toegekend.
Boete
6.2.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8.
6.3.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 19 augustus 2013 tot 10 september 2013 in Irak heeft verbleven en dat appellanten dit niet hebben gemeld aan het college. Daarmee staat vast zij de op hen ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Aan hen kon redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij het college over het verblijf in het buitenland moesten informeren. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellant ervan uit kon gaan dat hij kon volstaan met een melding bij Westrom, waar hij in het kader van de re-integratie zou gaan werken. De korte duur van het verblijf in het buitenland leidt niet tot een ander oordeel. Van de schending van de inlichtingenverplichting valt appellanten dan ook subjectief een verwijt te maken. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen.
6.4.
Het college heeft desgevraagd naar aanleiding van de onder 6.2 vermelde uitspraak en andere uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8 t/m 13, de Raad op 13 mei 2016 laten weten een nader standpunt in te nemen over de hoogte van de opgelegde boete. Het college stelt zich thans op het standpunt dat door het niet melden van het verblijf van appellant in Irak sprake is van grove schuld aan de schending van de inlichtingenverplichting. Daarvan uitgaande en aansluiting zoekend bij de thans in de gemeente Roerdalen geldende Beleidsregel administratieve boete sociale voorzieningen gemeente Roerdalen 2015, heeft het college het bedrag van de boete bepaald op € 370,-, zijnde 75% van het benadelingsbedrag van € 486,71, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
6.5.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat de boete daarom verder dient te worden gematigd. Zij hebben daartoe aangevoerd dat appellant zijn vertrek naar Irak heeft gemeld aan Westrom en in de veronderstelling verkeerde dat hij daarmee kon volstaan. De ernst van de overtreding is volgens appellanten dan ook gering, evenals het benadelingsbedrag. Voorts dient volgens appellanten bij het bepalen van de boete rekening te worden gehouden met hun financiële situatie en geringe draagkracht.
6.6.
De beroepsgrond dat de boete verder had moeten worden gematigd op grond van een verminderde verwijtbaarheid, slaagt niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten grove schuld hadden aan de overtreding van de inlichtingenverplichting. Daarbij heeft het college terecht overwogen dat appellant in verband met een eerder verblijf in Irak in datzelfde jaar ervan op de hoogte was dat hij een voorgenomen verblijf in het buitenland vooraf bij het college diende te melden. Appellant heeft tijdens een gesprek op 25 november 2013, dat naar aanleiding van zijn verblijf in Irak is gevoerd, tegenover een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Roerdalen bevestigd dat hij de regels met betrekking tot het melden van vakantie kent. Appellant kon dan ook weten dat het melden van zijn vertrek naar Irak bij Westrom niet voldoende was. Voor zover hij daarover iets anders veronderstelde komt dat voor zijn rekening. De omstandigheid dat het om een kort verblijf in Irak ging doet aan het voorgaande niet af. Het niet melden van het voorgenomen verblijf van appellant in Irak bij het college, terwijl appellanten wisten, althans redelijkerwijs konden weten, dat zij dit aan het college moesten doorgeven, betekent een dermate grote, aan opzet grenzende mate van nalatigheid dat hen grove schuld daaraan kan worden verweten.
6.7.
Uit 6.6 volgt, gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015,
ECLI:NL:CRVB:2015:1801), dat een boete van in beginsel 75% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Naar eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8, en ECLI:NL:CRVB:2016:12) kunnen de financiële omstandigheden aanleiding geven de vast te stellen boete te matigen. Appellanten hebben ter zake daarvan aangevoerd dat zij een zeer geringe draagkracht hebben, omdat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren en bijstand ontvangen. Nu sprake is van grove schuld moet, in lijn met de hiervoor vermelde uitspraken, bij het vaststellen van de boete in acht worden genomen dat appellanten deze in achttien maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau moeten kunnen voldoen. In de situatie van appellanten als gehuwden betekent dit dat de boete (maximaal) kan worden bepaald op € 2.512,67, te weten achttien maal 10% van de gehuwdennorm, zoals geldend ten tijde van deze uitspraak. Door de boete te bepalen op een bedrag van € 370,- heeft het college voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellanten. Voor verdergaande matiging bestaat geen grond.
6.8.
Gelet op 6.2 tot en met 6.7 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit met betrekking tot de vaststelling van de boete op € 486,71 in stand heeft gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de boete betreft en het besluit van 3 december 2013 herroepen. Voorts zal de Raad met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bedrag van de boete conform het nader standpunt van het college, zoals neergelegd in 6.4, vaststellen op € 370,-, aangezien de boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
Kosten bezwaar
6.9.
Het nader besluit, waarbij het college heeft afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken, nu daarmee niet geheel is tegemoetgekomen aan het hoger beroep van appellanten.
6.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door hen gemaakte kosten in bezwaar tegen de opgelegde maatregel en dat het college bij het nader besluit ten onrechte geen beslissing heeft genomen ten aanzien van het verzoek van appellanten om die kosten te vergoeden.
6.11.
Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
6.12.
Niet in geschil is dat het college bij het nader besluit het besluit van 6 november 2013 voor zover het de maatregel betreft heeft herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Gelet hierop zal de Raad het college met toepassing van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb veroordelen in de kosten van appellanten in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 496,- aan kosten van rechtsbijstand, te weten één punt voor het indienen van het bezwaarschrift. Het beroep tegen het nader besluit zal gegrond worden verklaard en het nader besluit zal worden vernietigd voor zover het college daarbij niet de bezwaarkosten heeft vergoed.
6.13.
Gelet op 6.12 behoeft de beroepsgrond die appellanten in verband hiermee tegen de aangevallen uitspraak hebben aangevoerd geen bespreking meer.
Vergoeding proceskosten hoger beroep
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te weten één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het indienen van het verweerschrift naar aanleiding van het ingetrokken hoger beroep van het college.
8. Gelet op 6.12 en 7 bedraagt de vergoeding van de kosten van appellanten in totaal
€ 1.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
22 april 2014, voor zover dat ziet op de opgelegde boete, ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 april 2014 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 486,71;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 370,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaatst treedt van het besluit van 22 april 2014;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor
zover daarbij aan appellanten geen kosten van bezwaar zijn vergoed;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD