In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die werkzaam was bij een RSG, had zijn WW-uitkering aangevraagd na ontslag. Het Uwv had de uitkering beëindigd op basis van verwijtbare werkloosheid. Appellant verzocht in 2014 om terug te komen van de beslissing tot beëindiging van zijn WW-uitkering, maar het Uwv wees dit verzoek af omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.
De Raad overweegt dat het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit is gedaan na de maximale duur van de WW-uitkering, die op 1 oktober 2013 eindigde. De Raad stelt vast dat er geen aanleiding is om de rechtspraak over zogenoemde duuraanspraken toe te passen, omdat het verzoek niet tijdig is ingediend. Appellant had eerder bewijs kunnen aanvoeren tegen het besluit van het Uwv, maar heeft dit nagelaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een andere beslissing rechtvaardigen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.