ECLI:NL:CRVB:2016:3330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
15-898 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van beëindiging WW-uitkering na verstreken maximale duur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die werkzaam was bij een RSG, had zijn WW-uitkering aangevraagd na ontslag. Het Uwv had de uitkering beëindigd op basis van verwijtbare werkloosheid. Appellant verzocht in 2014 om terug te komen van de beslissing tot beëindiging van zijn WW-uitkering, maar het Uwv wees dit verzoek af omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

De Raad overweegt dat het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit is gedaan na de maximale duur van de WW-uitkering, die op 1 oktober 2013 eindigde. De Raad stelt vast dat er geen aanleiding is om de rechtspraak over zogenoemde duuraanspraken toe te passen, omdat het verzoek niet tijdig is ingediend. Appellant had eerder bewijs kunnen aanvoeren tegen het besluit van het Uwv, maar heeft dit nagelaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een andere beslissing rechtvaardigen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/898 WW
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 januari 2015, 14/3659 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als [functie] bij [naam RSG] (RSG) te [plaatsnaam] . Bij besluit van 31 maart 2009 heeft RSG appellant met ingang van 1 april 2009 ontslag verleend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 juli 2010 heeft RSG dit bezwaar gegrond verklaard en de ontslagdatum gewijzigd in 1 augustus 2010. Bij uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2396, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 1 oktober 2010 waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 15 juli 2010 ongegrond is verklaard, bevestigd.
1.2.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 6 september 2010 met ingang van 2 augustus 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij is appellant meegedeeld dat, als er niets in zijn situatie verandert, hij de uitkering tot en met 1 oktober 2013 krijgt.
1.3.
RSG, zijnde een overheidswerkgever in de zin van artikel 1, aanhef en onder i, van de WW, heeft tegen het besluit van 6 september 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
23 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard. Volgens het Uwv is appellant verwijtbaar werkloos geworden. De WW-uitkering van appellant is met ingang van de eerstvolgende dag beëindigd. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij brief van 14 april 2010 (lees: 14 april 2014) heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van de beslissing tot beëindiging van zijn WW-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen op de aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontleende grond dat appellant bij zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is hetgeen appellant in zijn brief van 14 april 2014 en zijn bezwaarschrift naar voren heeft gebracht niet als nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden aan te merken die aanleiding zouden moeten vormen terug te komen van het besluit van 23 februari 2011 om appellant (niet langer) een WW-uitkering te verstrekken omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op het eerder door hem ingebrachte bewijs in de procedure tegen het ontslagbesluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat deze uitspraak slechts ziet op het besluit van het Uwv over het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 23 februari 2011. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden, omdat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen dit besluit. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Er is geen aanleiding toepassing te geven aan de over dat artikel ontwikkelde rechtspraak betreffende zogenoemde duuraanspraken, zoals deze onder meer is weergegeven in de uitspraak van
14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), in een zaak als hier aan de orde, reeds omdat het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit is gedaan op een datum waarop de maximale duur van de WW-uitkering (1 oktober 2013) was verstreken. Een beoordeling over eventuele aanspraken voor de toekomst kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen (vgl. voor de Ziektewet de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4600).
4.2.
Het is aan degene die een verzoek doet om terug te komen van een eerder besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. Wanneer de verzoeker dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 14 april 2014 heeft appellant aangevoerd dat het incident dat aanleiding is geweest voor zijn ontslag zich niet op 21 januari 2009 in het schoolgebouw van RSG heeft voorgedaan en daarbij verwezen naar een e-mail van
21 januari 2009, verklaringen overgelegd op 21 augustus 2009 en het verhandelde tijdens een zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 26 augustus 2009. Zoals de rechtbank heeft overwogen en appellant ter zitting heeft toegegeven, kunnen deze bewijsstukken niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten. Appellant had dit betoog en deze bewijsstukken immers al tegen het besluit van 23 februari 2011 naar voren kunnen brengen en heeft dit verzuimd te doen. Het Uwv mocht het verzoek van appellant van 14 april 2014 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 23 februari 2011. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het Uwv in dit geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit dan ook terecht ongegrond verklaard.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) R.I. Troelstra

RB