ECLI:NL:CRVB:2016:3325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
14/6703 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake stopzetting studentenreisproduct en invordering OV-schuld

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de stopzetting van het studentenreisproduct en de invordering van een OV-schuld van € 194,- die appellante had opgebouwd. Appellante had een MBO-opleiding gevolgd en ontving studiefinanciering, inclusief een studentenreisproduct, tot 1 augustus 2013. Na deze datum had zij geen recht meer op het reisproduct, maar heeft zij dit niet tijdig stopgezet. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft appellante in 2013 geïnformeerd over haar OV-schuld, die was ontstaan door het onterecht gebruik van het reisproduct. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister, maar deze zijn niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft deze besluiten onderschreven, wat appellante in hoger beroep aanvecht. De Raad oordeelt dat appellante niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een telefonische mededeling van een medewerker van DUO dat haar schuld was ingelost. De Raad bevestigt dat het reisproduct niet telefonisch kan worden stopgezet en dat appellante zelf actie had moeten ondernemen om het reisproduct tijdig te beëindigen. De Raad stelt verder dat de minister bevoegd was om de invordering van de OV-schuld aan een deurwaarder over te dragen, en dat appellante zich in dit geval tot de civiele rechter moet wenden om haar bezwaren tegen de invordering aan te vechten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

14/6703 WSF
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2014, 14/2011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.D. van Reenen en door haar vader [naam vader]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft een MBO-opleiding gevolgd. De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 20 oktober 2012 over de maanden januari tot en met juli 2013 aan appellante studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, waaronder een studentenreisproduct. Daarbij is meegedeeld dat appellante vanaf 1 augustus 2013 geen recht heeft op een studentenreisproduct.
1.2.
Bij besluit van 24 augustus 2013 heeft de minister appellante bericht dat zij op haar
OV-chipkaart een week- of weekendabonnement had staan, terwijl daarop geen recht bestond. Als OV-schuld is een bedrag van € 194,- vermeld.
1.3.
Nadien is de OV-schuld maandelijks opgelopen. De minister heeft dit vastgesteld bij de besluiten van 28 september 2013, 5 november 2013 en 11 december 2013.
1.4.
Met een brief van 1 december 2013, door de minister ontvangen op 10 december 2013, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 augustus 2013, 28 september 2013 en 5 november 2013. Op 12 februari 2014 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 december 2013.
1.5.
Bij besluit van 30 januari 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 24 augustus 2013 en 28 september 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift na afloop van de wettelijke bezwaartermijn is ingediend en die overschrijding niet verschoonbaar is. Voorts heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het oordeel van de minister onderschreven dat het bezwaar tegen de besluiten van 24 augustus 2013, 28 september 2013 en 11 december 2013
niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Voorts heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2013 terecht ongegrond verklaard, omdat het niet tijdig stopzetten van het reisproduct aan appellante kan worden toegerekend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij naar aanleiding van de ontvangst van een acceptgiro van 4 september 2013 contact heeft opgenomen met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Een medewerker van DUO heeft appellante medegedeeld dat met het betalen van € 194,- haar schuld was ingelost en dat zij daarna niets meer hoefde te doen. Dat het reisproduct, in tegenstelling tot wat appellante veronderstelde, nog geactiveerd was, heeft deze medewerker niet gezegd. Ten onrechte heeft de rechtbank appellantes verklaring hierover gepasseerd, terwijl de juistheid van haar verklaring vaststaat omdat haar vader als getuige aanwezig was bij het telefoongesprek. Voorts is de rechtbank voorbij gegaan aan appellantes beroepsgronden dat de minister een administratie van telefoongesprekken had moeten bijhouden en dat een andere medewerker van DUO heeft gezegd dat alle medewerkers van de DUO bekend moeten zijn met de gang van zaken rond het stopzetten van het reisproduct.
3.2.
Voorts is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de door appellante gestelde onrechtmatigheid van het inschakelen van een deurwaarder door de minister.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op de aangevoerde gronden beperkt het hoger beroep van appellante zich tot het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van 30 januari 2014, voor zover daarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond is verklaard.
Het in rekening brengen van een bedrag voor het reisproduct
4.2.1.
Artikel 3.27, eerste lid, van de Wsf 2000 luidt:
“De studerende is verplicht het reisproduct stop te zetten uiterlijk op de vijfde werkdag nadat:
a. zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd, of
(…)
2. Bij het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister een bedrag van € 97,00 per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van een maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van die maand.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een periode waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan degene aan wie het reisrecht is toegekend.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van beëindigen van het reisrecht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor de niet-toerekenbaarheid, bedoeld in het derde lid, moet worden aangetoond.”
Deze ministeriële regeling is de Regeling studiefinanciering 2000 (Rsf 2000).
4.2.2.
Artikel 4.2, eerste en tweede, van de Rsf 2000 luidt, voor zover van belang:
“1. Het reisrecht wordt beëindigd door het reisproduct dat op de ov-chipkaart is geladen, stop te zetten.
2. Het reisproduct wordt stopgezet bij een daartoe bestemde automaat van de vervoersbedrijven. (…)”
4.3.
Het bestreden besluit heeft, voor zover van belang, betrekking op de aan appellante opgelegde OV-schuld over de maand oktober 2013. Niet in geschil is dat appellante in deze periode geen recht had op studiefinanciering en dus geen recht had op een studentenreisproduct.
4.4.
Appellante heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat zij in juli 2013 heeft gepoogd het reisproduct stop te zetten bij een automaat op het treinstation, maar dat de procedure niet is afgerond doordat zij te snel wegliep. Daarmee heeft appellante het reisproduct niet op de door de wetgever voorgeschreven wijze beëindigd. Niet in geschil is dat appellante het reisproduct in de periode tot 1 november 2013 niet alsnog succesvol heeft beëindigd.
4.5.
Dit leidt tot de vaststelling dat appellante op grond van het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 aan de minister over oktober 2013 een bedrag van € 194,- verschuldigd is. De wetgever heeft dwingend voorgeschreven dat in het geval van ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht een gefixeerd bedrag verschuldigd is, ongeacht of de student daadwerkelijk nog gebruik heeft gemaakt van het reisproduct (zie de uitspraak van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1235).
4.6.
Het voorgaande is slechts anders indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 dan wel van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van het dwingend voorgeschreven artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.7.
Aan de mededeling van de medewerker van Duo als beschreven in 3.1 heeft appellant niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat met het betalen van € 194,- haar schuld was ingelost en dat zij verder ter zake van het stopzetten van het reisproduct geen enkele actie meer behoefde te ondernemen. Dit reeds omdat als gevolg van de mededeling van appellante dat zij het reisproduct – te laat – heeft stopgezet het ondernemen van actie geen onderwerp van het gevoerde gesprek is geweest. Van een laakbaar nalaten van het doen van onderzoek door DUO naar de juistheid van de mededeling van appellante dat zij haar reisproduct heeft stopgezet, is geen sprake. Het bedrag van € 194,- paste op dat moment bij de mededeling van appellante ter zake. Dat in latere fase, in het kader van een tweede telefoongesprek, een medewerker van DUO wel onderzoek heeft gedaan naar het al dan niet stopgezet zijn van het reisproduct maakt dit niet anders, omdat uit het oplopen van de schuld op dat moment de vraag opkwam of de mededeling van appellante dat het reisproduct was stopgezet wel juist was. Voor die tijd was ervoor DUO geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van appellante. Dat DUO geen administratie bijhoudt van gevoerde telefoongesprekken is, in het licht van het voorgaande, niet van belang.
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het reisproduct niet telefonisch kan worden stopgezet en dat appellante na ontvangst van een acceptgiro in september 2013 bekend was met het feit dat haar poging in juli 2013 om het reisproduct stop te zetten niet was gelukt. Appellante had actie moeten ondernemen, bijvoorbeeld door nogmaals naar een automaat te gaan of naar “Mijn DUO” om te controleren of het reisproduct was stopgezet. De door appellante geschetste omstandigheden leveren geen situatie op waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht haar aantoonbaar niet kan worden toegerekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 november 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB8091) levert onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving geen overmachtssituatie op als bedoeld in artikel 3:27, derde lid, van de Wsf 2000. Bovendien heeft de minister appellante, onder meer door de brochure ‘studentenreisproduct’ en de beschikbare informatie op de website van DUO, voldoende geïnformeerd over het gebruik van het studentenreisproduct.
Inschakelen deurwaarder
4.9.
Voor zover appellante wenst op te komen tegen de invordering van de OV-schulden door een deurwaarder dient appellante zich te wenden tot de civiele rechter, aangezien de bestuursrechter op grond van artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet bevoegd is om hierover te oordelen. Verder is in dit verband van belang dat in artikel 6:16 van de Awb als hoofdregel is vastgelegd dat het maken van bezwaar of het instellen van beroep niet leidt tot schorsing van rechtswege van het bestreden besluit. Voor de Wsf 2000 is hierop geen uitzondering gemaakt. Uit afdeling 4.4.4 van de Awb volgt dat de minister bevoegd is tot aanmaning en invordering bij dwangbevel en dat de minister wat betreft de invordering over dezelfde bevoegdheden beschikt als die van een schuldeiser op grond van het privaatrecht. De minister was dus niet gehouden om de uitkomst van het bezwaar en (hoger) beroep af te wachten alvorens de invordering van de OV-schuld van appellante over te dragen aan de deurwaarder.
4.10.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM