ECLI:NL:CRVB:2007:BB8091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2452 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet inleveren van OV-kaart wegens ziekte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (appellante) tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 april 2006. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van appellante vernietigd, dat betrokkene een vordering had opgelegd wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart. Appellante had op 29 januari 2005 een vordering vastgesteld van € 544,- wegens onterecht bezit van de OV-kaart over de maanden september tot en met december 2004. Betrokkene had bezwaar gemaakt, maar dit was ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat betrokkene, gezien haar ernstige ziekte en ziekenhuisopnames, niet kon worden verweten dat zij de kaart niet tijdig had ingeleverd.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante behandeld en vastgesteld dat de enige kwestie in geschil was of er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, vierde lid, van de Wet studiefinanciering 2000. Betrokkene had aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de verplichting om de OV-kaart in te leveren, maar de Raad oordeelde dat onbekendheid met de regelgeving geen overmachtsituatie oplevert. De Raad concludeerde dat betrokkene niet had aangetoond dat het niet inleveren van de kaart haar op geen enkele wijze kon worden toegerekend.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het inleidende beroep van betrokkene alsnog ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden, in aanwezigheid van griffier M.C.T.M. Sonderegger.

Uitspraak

06/2452 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 april 2006, 05/455 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellante
Datum uitspraak: 9 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W. Chr. de Roos, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadien over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2007. Appellante was vertegenwoordigd door mr. T. Holtrop. Van betrokkene en haar gemachtigde is een bericht van verhindering ontvangen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 29 januari 2005 heeft appellante – voor zover thans van belang – onder toepassing van artikel 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ten laste van betrokkene een vordering vastgesteld wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart (hierna: OV-kaart) over de maanden september tot en met december 2004, van in totaal € 544,-. Het door betrokkene hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 4 april 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 4 april 2005 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe is -onder meer- overwogen dat gelet op de zeer ernstige ziekte en de acute wijze waarop deze zich aan betrokkene manifesteerde, haar op geen enkele wijze kan worden toegerekend dat ze de OV-kaart niet tijdig heeft ingeleverd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de vele periodes van hospitalisatie dan wel ambulante onderzoeken in het ziekenhuis en de ernst van de gezondheidsproblemen, betrokkene ook op geen enkele wijze kan worden toegerekend dat zij de kaart niet op een later moment alsnog heeft ingeleverd. Het kan betrokkene volgens de rechtbank ook niet worden toegerekend dat zij haar zakelijke belangen niet door een derde heeft laten behartigen.
Artikel 3.27 Wsf 2000 luidt, voor zover thans van belang:
1. De studerende is verplicht zijn kaart in te leveren op een door de verstrekker van de kaart aan te geven wijze uiterlijk op de vijfde werkdag nadat:
a. zijn recht op studiefinanciering is beëindigd,
(…)
3. Bij niet tijdig inleveren van de kaart is degene aan wie een kaart als bedoeld in het eerste en tweede lid, is verstrekt, aan de verstrekker van de kaart voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan, een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van de kaart. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van een maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van die maand.
4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing met betrekking tot een periode ten aanzien waarvan degene aan wie de kaart is toegekend, aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
(…)
De Raad stelt vast dat tussen partijen louter in geschil is of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, vierde lid, van de Wsf 2000.
Dienaangaande overweegt de Raad in de eerste plaats dat namens betrokkene in bezwaar en in beroep naar voren is gebracht dat het betrokkene niet bekend was dat zij uiterlijk op de vijfde werkdag van de eerste maand, waarin ze geen recht meer had op studiefinanciering de OV-kaart had moeten inleveren. Onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving levert geen overmachtsituatie op als omschreven in artikel 3.27, vierde lid.
De Raad ziet er evenwel niet aan voorbij dat betrokkene niet gesteld heeft dat ware zij bekend geweest met de regelgeving, zij de kaart tijdig zou hebben ingeleverd of laten inleveren. Hetgeen betrokkene in beroep en bij wijze van verweer in hoger beroep naar voren heeft gebracht komt er kort gezegd op neer dat betrokkene stelt dat gezien de zich bij haar voorgedane ernstige ziekte vanaf augustus 2004 alsmede de hiermee samenhangende ziekenhuisopnames en -bezoeken haar op geen enkele wijze kan worden verweten dat ze zich niet heeft verdiept in de uit het stopzetten van haar studie met ingang van 1 september 2004 voortvloeiende gevolgen voor haar rechtspositie in het kader van de Wsf 2000, waaronder artikel 3.27.
De Raad overweegt dat de wetgever gezien de formulering in artikel 3.27, vierde lid, van de Wsf 2000 “op geen enkele wijze kan worden toegerekend” slechts in evidente gevallen van overmacht reden ziet voor een uitzondering op de inleverplicht.
De Raad acht het gezien de ernstige gezondheidssituatie van betrokkene zeer wel voorstelbaar dat noch bij haar noch bij haar familie is gedacht aan verplichtingen in het kader van de Wsf 2000 na het stopzetten van haar studie per 1 september 2004. De Raad ziet evenwel onvoldoende aanknopingspunten dat is voldaan aan de strikt geformuleerde wettelijke uitzonderingsgrond dat het niet inleveren van de OV-kaart betrokkene op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
De Raad overweegt in dit verband dat, nadat de ziekte van betrokkene zich in augustus 2004 heeft geopenbaard, zij eerst op vrijdag 3 september 2004 door de huisarts is verwezen naar de spoedpolikliniek van het ziekenhuis, ze in het weekend naar huis mocht, waarna ze op maandag 6 september 2004 is opgenomen, welke opname heeft geduurd tot en met 15 september 2004. In de hierop volgende periode was sprake van frequente ziekenhuisbezoeken in verband met onderzoeken en (hoofdzakelijk) kortdurende opnames in het ziekenhuis.
De Raad ziet met name niet in dat betrokkene in de onmogelijkheid heeft verkeerd de OV-kaart op woensdag 1, donderdag 2, dan wel eventueel zaterdag 4 september 2004, in te leveren dan wel te laten inleveren.
De Raad is voorts van oordeel dat het in ieder geval op de weg van betrokkene had gelegen de OV-kaart op enig moment na het ontslag uit het ziekenhuis op 15 september 2004 in te leveren dan wel in te laten leveren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het inleidende beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MK