ECLI:NL:CRVB:2013:1235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
12-6441 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de opgelegde OV-schuld in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, vertegenwoordigd door zijn vader, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin zijn recht op studiefinanciering per 1 september 2011 werd herzien en een OV-schuld van € 680,- werd vastgesteld. Deze schuld was het gevolg van het ten onrechte beschikken over een geactiveerd studentenreisrecht, terwijl de appellant niet meer ingeschreven stond voor een voltijdse opleiding.

De Raad overwoog dat de tekst van artikel 3.27, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) duidelijk is en geen ruimte laat voor een andere uitleg. De wetgever heeft bepaald dat ook in het geval er geen gebruik is gemaakt van het reisrecht, de vordering in de aangegeven hoogte moet worden opgelegd. De minister had zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen reden was voor toepassing van de hardheidsclausule, aangezien de OV-schuld niet kan worden aangemerkt als een bestuurlijke boete, maar als een reparatoire maatregel.

De Raad concludeerde dat de door de minister opgelegde OV-schuld niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat deze niet als punitieve sanctie kan worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 31 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/6441 WSF
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
24 oktober 2012, 12/4264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn vader,[naam vader], hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013. Namens appellant is zijn vader verschenen. De minister was vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 27 januari 2012 heeft de minister het recht op studiefinanciering van appellant per 1 september 2011 herzien, de te veel verstrekte toelage teruggevorderd en een OV-schuld ten laste van appellant van € 680,- vastgesteld wegens het ten onrechte beschikken over een geactiveerd studentenreisrecht in de periode september 2011 tot en met januari 2012. De minister heeft dit besluit genomen omdat bij een inschrijvingscontrole is gebleken dat appellant vanaf 1 september 2011 niet langer staat ingeschreven voor het volgen van een voltijdse opleiding in het hoger onderwijs.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de in het besluit van 27 januari 2012 opgelegde OV-schuld. Bij besluit van 20 april 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verwezen is naar art. 3.27, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Voorts bestaat voor toepassing van art. 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 geen aanleiding.
3.
Appellant voert tegen de aangevallen uitspraak aan dat de rechtbank zich ten onrechte alleen heeft gebaseerd op de wettelijke voorschriften. Volgens appellant dient ook rekening te worden gehouden met de redelijkheid en billijkheid. De boete is te hoog nu appellant uitsluitend verzuimd heeft het reisrecht af te melden. Er is aantoonbaar geen sprake geweest van misbruik van het studentenreisrecht. Na beëindiging van de opleiding in het hoger onderwijs is door appellant namelijk geen gebruik meer gemaakt van het studentenreisproduct. Sindsdien is gereisd met een zelf aangeschafte OV-chipkaart. Het kan niet de bedoeling zijn dat het enkele feit dat het reisrecht niet is stopgezet tot een dergelijke boete leidt.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De door de minister aan appellant opgelegde OV-schuld vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang. De wetgever heeft in dat artikellid dwingend voorgeschreven dat in geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht een gefixeerd bedrag verschuldigd is, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht. De omstandigheid dat feitelijk geen gebruik is gemaakt van het studentenreisrecht is door de wetgever met andere woorden niet van betekenis geacht voor de op te leggen vordering. De Raad dient dit te respecteren nu hij ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen.
4.2.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Volgens constante rechtspraak biedt deze hardheidsclausule de minister niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de Wsf 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. Nu de tekst van art. 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 volstrekt duidelijk is en geen ruimte laat voor een andere uitleg dan dat ook in de situatie dat (aantoonbaar) geen gebruik is gemaakt van het reisrecht de vordering in de aangegeven hoogte dient te worden opgelegd, heeft de minister in het verweerschrift in hoger beroep zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen reden is voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.3.
Voor zover appellant met zijn hoger beroep betoogt dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door het handhaven van de OV-schuld op een bedrag van € 680,-, overweegt de Raad dat de krachtens artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 vastgestelde OV-schuld niet is aan te merken als een (bestuurlijke) boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie doch reparatoir van aard is. Zodoende bestaat er geen ruimte om te toetsen of de vordering voldoet aan het evenredigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.R. Schuurman

IJ