In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet-ontvankelijk verklaard vanwege een niet verschoonbare te late betaling van het griffierecht. Appellant, die sinds maart 2008 een AOW-pensioen en partnertoeslag ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn toeslag door de Svb, die was gebaseerd op het inkomen van zijn echtgenote. De Svb had eerder te veel betaalde toeslagen teruggevorderd en een boete opgelegd. Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op betalingsonmacht niet had gehonoreerd en dat er onterecht twee keer griffierecht was geheven voor samenhangende besluiten.
De Raad heeft in zijn overwegingen de criteria voor vrijstelling van griffierecht uiteengezet en vastgesteld dat appellant niet voldeed aan deze criteria, aangezien zijn inkomen boven de vastgestelde grens lag. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Ook de argumenten van appellant over het heffen van griffierecht in het geval van een boete werden verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.