ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2968 WW-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2011 uitspraak gedaan over het verzet van een opposant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn hoger beroep. Het hoger beroep was niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht van € 111,- niet tijdig was betaald. De opposant stelde dat hij recht had op behandeling van het hoger beroep zonder betaling van griffierecht, onder verwijzing naar artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Raad oordeelde echter dat de bepalingen van het Handvest in dit geval geen toepassing konden vinden, aangezien er geen sprake was van uitvoering van Unierecht. De Raad concludeerde dat het heffen van griffierecht in deze omstandigheden geen wezenlijke inbreuk vormde op het recht op toegang tot de rechter, zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM.

De Raad verwees naar eerdere jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waarin werd vastgesteld dat het vereisen van griffierecht niet per se een beperking vormt van het recht op toegang tot de rechter. De opposant had niet aangetoond dat de hoogte van het griffierecht in zijn geval onevenredig bezwarend was. De Raad concludeerde dat de uitspraak van 13 oktober 2010, waarin het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard, terecht was gedaan. Het verzet van de opposant werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het verzet.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.

Uitspraak

10/2968 WW-V
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[opposant], wonende te [woonplaats] (hierna: opposant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 april 2010, 09/1233 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
opposant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 13 oktober 2010 heeft de Raad het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant is tijdig van die uitspraak in verzet gekomen.
Het verzet is behandeld ter zitting van 8 april 2011. Opposant is verschenen. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ter beoordeling staat of bij de uitspraak van 13 oktober 2010 het hoger beroep terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
1.2. Opposant heeft het standpunt ingenomen dat hij recht heeft op behandeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak - betreffende een door het Uwv opgelegde boete - zonder betaling van griffierecht. Daarbij heeft opposant een beroep gedaan op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
1.3. Bij de uitspraak van 13 oktober 2010 heeft de Raad vastgesteld dat het verschuldigde griffierecht van € 111,- niet binnen de in de brief van de Raad van 13 juli 2010 gestelde termijn is ontvangen. Geoordeeld is dat het heffen van griffierecht in de omstandigheden van het geval geen wezenlijke inbreuk vormt op het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op toegang tot de rechter en dat evenmin sprake is van schending van het, met artikel 6 van het EVRM overeenkomende, artikel 47 van het Handvest. Daarbij is gewezen op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Kreuz vs. Polen (28249/95, §60, ECHR 2001-VI) en Schneider vs. Frankrijk (49852/06, LJN BK4638). Voorts is verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder het arrest van 10 januari 2001 (LJN AA9393), met betrekking tot boetebeschikkingen inzake de belastingheffing.
1.4. In het verzetschrift heeft opposant betoogd dat de aangehaalde jurisprudentie in zijn geval niet opgaat en dat niet of niet voldoende op zijn stellingen is ingegaan.
2.1. De Raad overweegt dat in artikel 51 van het Handvest het toepassingsgebied van het Handvest is afgebakend. In het eerste lid van dit artikel is neergelegd dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. In het onderhavige geval is uitvoering van enige bepaling van Unierecht niet aan de orde. De bepalingen van het Handvest - artikel 47 inbegrepen - kunnen derhalve in dit geval geen toepassing vinden. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, hetgeen opposant heeft voorgesteld, ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
2.2. Opposant heeft gesteld dat de in de uitspraak van 13 oktober 2010 aangehaalde arresten Kreuz en Schneider een andere situatie betreffen, aangezien die niet zien op de heffing van griffierecht voor het instellen van beroep tegen de oplegging van een boete. De Raad overweegt thans dat het EHRM zich in het arrest Paykar vs. Armenië (van 20 december 2007, 21638/03, §48) heeft uitgesproken over de toelaatbaarheid van het heffen van griffierecht in een procedure inzake een bestraffende sanctie. Het EHRM overwoog, onder verwijzing naar onder meer het arrest Kreuz, als volgt: “the requirement to pay court fees cannot be regarded as a restriction on the right of access to a court which is incompatible per se with Article 6 § 1 of the Convention”.
2.3. In de uitspraak van de Raad van 13 oktober 2010 zijn de vereisten opgesomd die gelet op de uitleg van het EHRM van artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan de heffing van het griffierecht moeten worden gesteld. In navolging van de uitspraak van 13 oktober 2010 constateert de Raad dat opposant niet heeft gesteld dat de hoogte van het griffierecht in zijn geval onevenredig bezwarend is. Ter zitting heeft opposant bevestigd dat hij een zodanig inkomen heeft dat hij in staat is het griffierecht te betalen. In hetgeen opposant heeft aangevoerd ziet de Raad, mede gelet op de beleidsruimte die de verdragsstaten toekomt bij het stellen van regels betreffende de toegang tot de rechter, geen aanleiding voor de conclusie dat in het onderhavige geval onevenredige belemmeringen worden opgeworpen. De Raad concludeert dan ook dat in de uitspraak van 13 oktober 2010 met juistheid is geoordeeld dat het heffen van griffierecht in de omstandigheden van het geval geen wezenlijke inbreuk vormt op het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter. De Raad voegt daaraan toe dat de stelling van opposant dat het griffierecht niet onevenredig hoog mag zijn in verhouding tot de hoogte van de boete, in een stelsel als het onderhavige, waarin het griffierecht is gefixeerd op een vast (betrekkelijk laag) bedrag, in de rechtspraak van het EHRM geen steun vindt.
2.4. Opposant heeft gesteld dat ten onrechte niet is gemotiveerd waarom afwijzend is beslist op zijn verzoek om de behandeling van het hoger beroep inzake de boete aan te houden totdat is beslist op het hoger beroep inzake de terugvordering. Opposant wenst de onderhavige zaak alleen voort te zetten indien het hoger beroep tegen de terugvordering slaagt. De Raad overweegt dat deze gang van zaken in feite het instellen van een voorwaardelijk hoger beroep zou behelzen. Naar het oordeel van de Raad is deze gang van zaken niet verenigbaar met de Beroepswet, die voor het instellen van hoger beroep verplicht tot het betalen van een griffierecht en die de mogelijkheid van voorwaardelijk hoger beroep niet kent.
3. Gelet op het voorgaande is bij de uitspraak van 13 oktober 2010 het hoger beroep terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet dient ongegrond te worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de kosten van het verzet is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2011.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) D.E.P.M. Bary.
NW