ECLI:NL:CRVB:2016:2917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
2 augustus 2016
Zaaknummer
14-5137 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens niet wonen op uitkeringadres en grove schuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de oplegging van een boete door het college van burgemeester en wethouders van Deurne aan de orde zijn. Appellant ontving vanaf 27 juli 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had gemeld dat hij woonachtig was op een specifiek uitkeringsadres. Echter, na een onderzoek door de sociale recherche bleek dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd van € 3.570,-. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij niet opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt en dat de boete disproportioneel is. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant wel degelijk zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn feitelijke woonadres. De Raad oordeelt dat de boete van € 3.570,- niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding en heeft deze verlaagd naar € 2.910,-. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in aanmerking genomen en het college veroordeeld tot vergoeding van deze kosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 26 juli 2016.

Uitspraak

14/5137 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 juli 2014, 14/1245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deurne (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.A.P.M. Theunen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, zoals gevraagd, een nadere toelichting gegeven.
Appellant heeft daarop gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Namens appellant is verschenen mr. drs. Theunen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.L. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 27 juli 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft het college bij aanvang van de bijstandverlening gemeld dat hij woonachtig was op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Op basis van een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft het college bij besluit van 19 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2013, de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 27 juli 2012 en de over de periode van 27 juli 2012 tot en met 31 maart 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 7.148,03 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 27 juli 2012 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Door geen juiste informatie te verstrekken over zijn woonadres heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 juli 2013, 13/3244 en 13/3826, het beroep tegen het besluit van 10 juli 2013 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4361, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 26 augustus 2013, gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 3.570,-. Daarbij heeft het college, uitgaande van een benadelingsbedrag van € 4.510,73 bruto, de boete over de periode van 27 juli 2012 tot 1 januari 2013 overeenkomstig de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Deurne (Maatregelenverordening) vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, te weten € 926,48. De boete over de periode van
1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 is vastgesteld op 100% van het benadelingsbedrag van € 2.637,30, zodat de boete in totaal, na afronding, € 3.570,- bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.2.
In de hiervoor in 1.2 genoemde uitspraak van 23 december 2014 heeft de Raad ten aanzien van de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant geoordeeld dat appellant aan het college onjuiste informatie over zijn feitelijke woonadres heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand over de periode van 27 juli 2012 tot en met 19 april 2013 niet meer was vast te stellen. Het verstrekken van juiste informatie over het feitelijke woonadres behoort tot de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Appellant heeft bij het college geen melding gemaakt van het feit dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.3.
Ten aanzien van de beroepsgronden van appellant die zien op schending van artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en
artikel 7, eerste lid, tweede volzin, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden volstaat de Raad met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college het overgangsrecht, zoals bedoeld in
artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid
SZW-wetgeving (Wet aanscherping) niet juist heeft toegepast, omdat het college al op
5 december 2012 bekend was met de schending van de inlichtingenverplichting. Het college heeft het onderzoek onnodig lang laten doorlopen na 31 januari 2013. Anders dan appellant heeft betoogd, vormt de omstandigheid dat het college gedurende de periode van 5 december 2012 tot en met 31 maart 2013 onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand geen grond voor het oordeel dat aan appellant op grond van het overgangsrecht over de periode na 1 januari 2013 geen boete meer opgelegd had mogen worden. De gedraging heeft immers ook nog na 31 januari 2013 voortgeduurd. Daartoe is van belang dat appellant op 11 april 2013 nog een verklaring heeft afgelegd waarbij hij bleef volharden in zijn standpunt dat hij op het uitkeringsadres woonde. Om het opleggen van een boete te voorkomen had het op de weg van appellant gelegen zelf tijdig, ongeacht het onderzoek dat door het college werd verricht, melding te maken van een wijziging in zijn woonsituatie. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
Mate van verwijtbaarheid
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval, anders dan het college heeft gesteld, geen sprake is geweest van opzet. Hij heeft weliswaar niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan, maar dat was niet met opzet. Hij verbleef vaak bij familie, wat gebruikelijk is in zijn cultuur, en niet op het uitkeringsadres.
4.6.
Vast staat dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode hier in geding miniem was. Tijdens het huisbezoek op 11 april 2013 toonde de watermeter een verbruik van slechts 1 m3. De watermeter is in verband met regulier onderhoud vervangen op 21 november 2012. De vervangen watermeter toonde over de periode van 24 juli 2012 tot en met
21 november 2012 een verbruik van 0 m3. Verder is tijdens het huisbezoek gebleken dat de koelkast leeg was, geen eten en drinken is aangetroffen en ook geen huishoudelijk afval. Ook in de periode vanaf 27 juli 2012 was geen container met huishoudelijk afval aangeboden vanaf dit adres. Niettemin heeft appellant op 11 april 2013 voorafgaand aan het huisbezoek verklaard dat hij in de woning vrijwel dagelijks zijn ontbijt klaar maakt, ’s avonds een meegebrachte en in de magnetron opgewarmde maaltijd nuttigt, in de woning doucht en er tevens de nacht doorbrengt. Gelet hierop, is bij appellant sprake geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid met betrekking tot het melden van zijn echte hoofdverblijf bij het college dat hem grove schuld kan worden verweten.
Hoogte van de boete
4.7.
Uit 4.6 volgt dat een boete van in beginsel 75% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Over de periode van 27 juli 2012 tot 1 januari 2013 komt de Raad, net als de rechtbank, met toepassing van de Maatregelenverordening tot een boete van € 926,48,-, wat lager is dan 75% van het benadelingsbedrag van € 4.510,73 over die periode, zijnde € 3.458,71. Het benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 bedraagt € 2.637,30. Dit leidt tot een boetebedrag van € 1.977,97 over die periode. Uitgaande van die boetebedragen (€ 926,48 + € 1.977,97) en afgerond op een veelvoud van
€ 10,- resulteert dit in een boete van € 2.910,-.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat in verband met zijn individuele omstandigheden het opleggen van een boete van € 3.570,- disproportioneel is.
4.9.
Appellant heeft, ondanks daartoe door de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8 t/m 13, uitdrukkelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, geen actuele gegevens omtrent zijn inkomsten en vermogen overgelegd. Appellant heeft slechts gegevens over de jaren 2010, 2011 en 2012 overgelegd. Ook ter zitting van de Raad heeft appellant geen duidelijkheid verschaft over zijn inkomsten. Volstaan is met de mededeling dat hij thans bij een bierbrouwerij werkt.
4.10.
Het oordeel over de financiële situatie op grond waarvan de boete gematigd zou kunnen worden dient te worden gevormd met inachtneming van de actuele financiële omstandigheden van appellant, waarbij het dan in de eerste plaats op zijn weg ligt daarover inzicht te geven. In dit geval ontbreken gegevens over de actuele financiële situatie van appellant en heeft appellant - hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld - daarover geen uitsluitsel gegeven. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om de boete vanwege financiële omstandigheden (verder) te matigen. De in dit geding aan de Raad gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij de overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om een lager bedrag dan € 2.910,- aan te houden.
4.11.
Gelet op 4.7 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 2.910,-, aangezien een boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 1.240,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 februari 2014 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 3.570,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.910,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 19 februari 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.224,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.L. Boxum en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Mansourova

HD