ECLI:NL:CRVB:2014:4361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-4964 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig zijn op het uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant ontving vanaf 27 juli 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had gemeld dat hij woonachtig was op een bepaald uitkeringsadres. Echter, het college van burgemeester en wethouders van Deurne ontving op 16 oktober 2012 een melding van de verhuurder dat het uitkeringsadres onbewoond leek. Hierop heeft het college een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere dossieronderzoek, waarnemingen en buurtonderzoek zijn verricht. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 7.148,03.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college ten onrechte waarde heeft gehecht aan de onderzoeksresultaten, met name het waterverbruik op het uitkeringsadres. De Raad oordeelde dat het college de last had om aannemelijk te maken dat appellant niet op het uitkeringsadres verbleef. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten, waaronder het extreem lage waterverbruik en de afwezigheid van levensmiddelen tijdens het huisbezoek, voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. Appellant's argumenten over zijn leefstijl en de onbetaalde arbeid die hij verrichtte, werden verworpen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd.

Uitspraak

13/4964 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 juli 2013, 13/3244 en 13/3826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deurne (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.A.P.M. Theunen, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Theunen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 27 juli 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft het college bij aanvang van de bijstandverlening gemeld dat hij woonachtig was op het adres [adres] (uitkeringsadres), op welk adres hij was geregistreerd in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de [naam gemeente] (GBA).
1.2.
Het college heeft op 16 oktober 2012 een melding ontvangen, afkomstig van de verhuurder van de woning van appellant, onder meer inhoudende dat het uitkeringsadres onbewoond lijkt. Naar aanleiding daarvan heeft een sociaal rechercheur van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn diverse instanties, waaronder leveranciers van water, gas en elektriciteit, om inlichtingen verzocht, zijn 16 waarnemingen op verschillende dagen op verschillende tijdstippen verricht en is buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Voorts is op 11 april 2013 appellant verhoord en is aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 april 2013 en een rapport van 19 april 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2013 (bestreden besluit) de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 27 juli 2012 en de kosten van bijstand over de periode van 27 juli 2012 tot en met 31 maart 2013 tot een bedrag van in totaal
€ 7.148,03 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 27 juli 2012 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Door geen juiste informatie te verstrekken over zijn woonadres heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt.
4.3.
Wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen brengt mee dat op het college de last lag om aannemelijk te maken dat appellant in de te beoordelen periode, die loopt van 27 juli 2012 tot en met 19 april 2013, niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en daarvan bij het college ten onrechte geen melding heeft gemaakt.
4.4.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte waarde is gehecht aan de in het verslag van het huisbezoek vermelde gegevens met betrekking tot het waterverbruik op het uitkeringsadres, omdat die gegevens onjuist zijn. Hij heeft daartoe gesteld dat tijdens het huisbezoek, op 11 april 2013, de watermeter niet een verbruik toonde van 1 m³, zoals vermeld in het verslag, maar een verbruik van 21,98 m³. Hij heeft ter onderbouwing van die stelling een foto van een watermeter overgelegd. Deze stelling houdt geen stand. Het verslag van het huisbezoek is door appellant ‘voor gezien akkoord’ ondertekend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het huisbezoek de Nederlandse taal nog onvoldoende beheerste om te kunnen begrijpen wat in het verslag van huisbezoek was vermeld. In dit licht moet ervan worden uitgegaan dat appellant de door de sociaal rechercheurs vermelde stand van de watermeter ten tijde van het huisbezoek juist achtte. Anders dan appellant meent, doet aan de bewijskracht van het verslag niet af dat daarbij geen foto van de watermeter was gevoegd. De door appellant overgelegde foto is voorts onvoldoende om van een andere meterstand uit te gaan, omdat niet kan worden vastgesteld welke watermeter is afgebeeld. Evenmin kan worden vastgesteld op welke datum de foto is genomen. De enkele stelling van appellant dat de foto op 12 april 2013 is genomen is daartoe onvoldoende, hetgeen evenzeer geldt voor de toegevoegde datumvermelding rechtsonderaan de foto.
4.4.2.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat uit het waterverbruik niet kan worden afgeleid dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef. Dit standpunt is niet houdbaar. Zoals hiervoor vermeld toonde de watermeter op 11 april 2013 een verbruik van slechts 1 m³. Op grond van de overige met betrekking tot het waterverbruik beschikbare gegevens, die door appellant niet zijn betwist, staat voorts het volgende vast. De watermeter is in verband met regulier onderhoud vervangen op 21 november 2012. De vervangen meter toonde over de periode van 24 juli 2012 tot en met 21 november 2012 een verbruik van 0 m³. Op 11 april 2013 toonde de nieuwe meter, zoals reeds vermeld, een verbruik van 1 m³. Op 25 juni 2013 toonde de meter volgens de jaarafrekening over de periode van 24 juli 2012 tot en met 25 juli 2013, opgesteld op grond van een eigen opgave van appellant aan het waterbedrijf, een verbruik van 22 m³. Op grond van deze gegevens heeft het college er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat appellant in de periode van 11 april 2013 tot en met 25 juni 2013 een waterverbruik van 21 m³ heeft gehad en in de periode daarvoor vrijwel geen tot in het geheel geen water heeft verbruikt. Uitgaande van de vermelde objectieve meetgegevens is aannemelijk dat het uitkeringsadres in de te beoordelen periode niet werd bewoond. De omstandigheid dat appellant ten tijde hier van belang veel bezigheden buitenshuis had en ook elders water gebruikte biedt onvoldoende verklaring voor het extreem lage waterverbruik in zijn woning. In het licht van het gemeten waterverbruik is voorts de verklaring van appellant van 11 april 2013 over zijn leefpatroon niet aannemelijk. Zijn verklaring dat hij in de woning vrijwel dagelijks zijn ontbijt klaar maakt, ‘s avonds een meegebrachte en in de magnetron opgewarmde maaltijd nuttigt, in de woning doucht en er tevens de nacht doorbrengt strookt niet met het extreem lage waterverbruik. De omstandigheid - zoals ter zitting van de Raad aangevoerd - dat appellant afkomstig is uit een land waar men een andere leefstijl heeft dan in Nederland gebruikelijk is doet aan die discrepantie niet af.
4.4.3.
Appellant heeft voorts, eveneens met verwijzing naar de in zijn land van herkomst gebruikelijke leefstijl, betoogd dat de op het uitkeringsadres overigens aangetroffen situatie niet de conclusie rechtvaardigt dat hij daar niet verbleef. Dit betoog slaagt niet. Tijdens het huisbezoek is geen eten en drinken aangetroffen, terwijl dit op grond van het door appellant zelf gestelde eetpatroon, zoals onder 4.4.2 weergegeven, wel was te verwachten. Zijn stelling dat de koelkast leeg was omdat deze voor de tweede keer in korte tijd buiten werking was, heeft appellant niet met stukken onderbouwd en biedt voor de afwezigheid van levensmiddelen reeds daarom geen verklaring. Ook de afwezigheid van enig huishoudelijk afval is niet begrijpelijk in het licht van wat appellant met betrekking tot zijn eetpatroon heeft verklaard. Voorts heeft appellant geen afdoende verklaring gegeven voor de totale afwezigheid op het uitkeringsadres van onder meer ondergoed en sokken. Wat appellant heeft verklaard over zijn leefpatroon - dat volgens hem gedurende de te beoordelen periode, afgezien van een intensivering van zijn bezigheden vanaf maart 2013 en een periode van vier weken afwezigheid wegens ziekte in juni 2013, niet wezenlijk is gewijzigd - strookt dus niet met de tijdens het huisbezoek in de woning daadwerkelijk aangetroffen situatie.
4.4.4.
De hiervoor onder 4.4.1 tot en met 4.4.3 besproken onderzoeksbevindingen vormen, anders dan appellant heeft aangevoerd, voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De overige onderzoeksbevindingen, waaronder het feit dat appellant tijdens geen van de waarnemingen op het uitkeringsadres is aangetroffen, en een zeer laag verbruik van gas en elektriciteit, ondersteunen die conclusie.
4.5.
Wat onder 4.4 is overwogen betekent dat appellant aan het college onjuiste informatie over zijn feitelijk woonadres heeft verstrekt. Het oordeel van de rechtbank dat het college zich daardoor terecht niet in staat heeft geacht het recht op bijstand over de te beoordelen periode vast te stellen, is juist. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand over die periode in te trekken.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat - zo begrijpt de Raad appellant - het college in redelijkheid niet tot intrekking van de bijstand heeft kunnen komen, omdat hij in verband met het recht op bijstand verplicht onbetaalde arbeid heeft verricht. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft in verband met het recht op bijstand verplicht re-integratieactiviteiten verricht. Deze activiteiten zijn in het kader van de toepassing van de WWB niet met (onbetaalde) arbeid gelijk te stellen. Met betrekking tot de bevoegdheid tot terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden ingediend.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD