ECLI:NL:CRVB:2016:2754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
14-3133 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over herziening en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot kasstortingen en inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan betrokkene, die sinds 6 oktober 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Rotterdam, als appellant, had de bijstand van betrokkene herzien en een bedrag van € 4.898,30 teruggevorderd, na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek was gestart naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkene aan huis pannensets zou verkopen.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de terugvordering niet volledig terecht was, en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 3.912,93. De rechtbank oordeelde dat betrokkene voor sommige stortingen geen afdoende verklaringen had gegeven, maar gaf haar het voordeel van de twijfel voor een specifieke storting van € 400,-. De gemeente ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij stelde dat de rechtbank ten onrechte de verklaring van betrokkene had gevolgd en dat het terug te vorderen bedrag hoger zou moeten zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de gemeente gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de storting van € 400,- betreft. De Raad oordeelde dat de gemeente deze storting terecht als een in aanmerking te nemen middel had aangemerkt. Daarnaast heeft de Raad het incidenteel hoger beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat stortingen van de vader van betrokkene als alimentatie moesten worden aangemerkt. De Raad heeft de gemeente opgedragen om het besluit te herstellen en opnieuw te beslissen over de maatregel die aan betrokkene opgelegd moet worden.

Uitspraak

14/3133 WWB-T, 15/8549 WWB-T
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2014, 13/6717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Nieuwstraten een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Küҫükünal, opvolgend gemachtigde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 6 oktober 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Haar dochter, [naam dochter M.] (M), geboren op
[geboortedag] 1990, woont sinds april 2013 zelfstandig. Haar dochter [naam dochter S.] (S), geboren op
[geboortedag] 1995, woont nog altijd bij betrokkene.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkene aan huis pannensets zou verkopen, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van betrokkene. In dat kader heeft een sociaal rechercheur op 28 januari 2013 een gesprek met betrokkene gevoerd. Bij brieven van 31 januari 2013 en 21 februari 2013 heeft de sociaal rechercheur betrokkene verzocht aanvullende gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften. Tijdens het gesprek op 28 januari 2013 en bij brief van 1 maart 2013 heeft betrokkene verklaringen gegeven met betrekking tot diverse kasstortingen en bijschrijvingen op haar eigen bankrekening nummer [bankrekening nummer 75... 75 ..] (rekening 75) en op bankrekening nummer [bankrekening nummer 74...] (rekening 74) ten name van S (de bankrekeningen).
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 31 januari 2013 en 11 april 2013.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 19 april 2013 (besluit 1) de bijstand van betrokkene over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 januari 2013 te herzien en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.898,30 van betrokkene terug te vorderen. Voorts heeft appellant aan betrokkene bij besluit van 31 mei 2013 (besluit 2) een boete opgelegd van € 3.010,00.
1.5.
Bij besluit van 19 september 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van (kas)stortingen op de bankrekeningen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de terugvordering en de opgelegde boete betreft, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het terugvorderingsbedrag bepaald op € 3.912,93, bepaald dat aan betrokkene gedurende een maand een maatregel wordt opgelegd van 30% van de voor haar geldende bijstandsnorm, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - verkort weergegeven - onder andere overwogen dat betrokkene voor een aantal stortingen geen afdoende verklaringen heeft gegeven en het college deze terecht als middel in aanmerking heeft genomen. Met betrekking tot de storting van een bedrag van € 400,- op rekening 75 op 5 januari 2012 heeft de rechtbank betrokkene echter het voordeel van de twijfel gegeven, gelet op de door betrokkene ter zitting gegeven verklaring. Dit bedrag is volgens de rechtbank ten onrechte bij de terugvordering betrokken. Omdat appellant ter zitting van de rechtbank al te kennen had gegeven dat het terugvorderingsbedrag niet juist was berekend, dit zou een bedrag van € 4.312,93 moeten zijn, heeft de rechtbank het bedrag van de terugvordering bepaald op € 3.912,93. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoogte van de boete over de periode van
1 maart 2008 tot 1 januari 2013 had moeten worden vastgesteld aan de hand van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (Verordening), omdat de overtreding niet na 31 januari 2013 voortduurde.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de ter zitting van de rechtbank gegeven verklaring van betrokkene voor de bijschrijving van € 400,- heeft gevolgd, gelet op het feit dat betrokkene voor die storting aanvankelijk een andere verklaring heeft gegeven. Het terug te vorderen bedrag is volgens appellant € 4.312,93 en aan betrokkene moet gedurende een maand een maatregel van 100% van de voor haar geldende bijstandsnorm worden opgelegd.
4. Betrokkene heeft zich in incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De op de bankrekeningen gestorte bedragen zijn ten onrechte als middelen in aanmerking genomen. De op de rekening van S gestorte bedragen betreffen inkomsten uit arbeid van S (tipgeld) en giften – en geen alimentatie, zoals appellant stelt – van de vader van S. Het tipgeld van S dient buiten beschouwing te blijven en de giften van de vader moeten als vermogen en niet als inkomsten worden aangemerkt. Ook een op 28 september 2012 gestort bedrag van € 100,-, afkomstig van [naam Van der S.] (Van de S), moet buiten beschouwing blijven. Gelet op de overgelegde verklaring van Van de S is sprake van de terugbetaling van een lening. Ook hadden diverse giften van M volgens betrokkene op grond van het beleid van appellant vrijgelaten moeten worden. Tot slot heeft de rechtbank volgens betrokkene ten onrechte een maatregel opgelegd. Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, nu S een eigen financiële huishouding voerde, waarop betrokkene geen zicht had. Dit was althans een dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep en incidenteel hoger beroep.
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2012 tot en met 31 januari 2013.
5.2.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB wordt onder gezin onder meer verstaan: de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen. S was in de te beoordelen periode een minderjarig ten laste van betrokkene komend kind.
5.3.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
5.5.
Het voorgaande betekent dat de volgens betrokkene aan haar en S geleende bedragen door appellant terecht als middelen in aanmerking zijn genomen. Dat geldt ook voor de storting van € 100,- op 28 september 2012 van Van de S. De verklaring van Van de S dat hij
€ 100,- die hij aan een vriend wilde lenen aan S heeft overgemaakt, omdat zij in het bezit was van een ING bankpas, zodat het geld nog dezelfde dag aan die vriend kon worden overhandigd om een nieuwe telefoon te kopen, is achteraf opgesteld en niet voldoende met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De omstandigheid dat uit een bankafschrift van de rekening 74 van S valt af te leiden dat zij het bedrag diezelfde dag van haar rekening heeft gehaald, is daartoe onvoldoende. Niet duidelijk is immers wat er met dat geld is gebeurd.
5.6.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h van de WWB worden inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen niet tot het inkomen van de belanghebbende gerekend. Op rekening 74 van S zijn in de te beoordelen periode verschillende bedragen gestort die volgens appellante tipgeld uit werkzaamheden van S in de horeca betreffen.
Betrokkene heeft de herkomst van de betreffende bedragen echter niet voldoende onderbouwd. Zij heeft een arbeidsovereenkomst van S met [naam B.V.] BV overgelegd over de periode van 9 september 2011 tot en met 8 september 2012. Daaruit blijkt echter niet dat en wanneer S tipgeld heeft ontvangen en hoeveel tipgeld dit betrof. Dat de betreffende bedragen inkomsten uit arbeid van S zijn, kan dan ook niet worden vastgesteld, zodat appellant ook deze bedragen terecht als middelen in aanmerking heeft genomen.
5.7.
Betrokkene heeft op 28 januari 2013 op de vraag hoe zij de storting van € 400,- op haar rekening 75 op 5 januari 2012 verklaart, als volgt verklaard: “Ik weet dat niet meer precies. Misschien heb ik dat van de inrichtingskosten van de sociale dienst gekregen, ik heb toen geld gekregen van de sociale dienst voor de inrichting van mijn woning. Ik weet het niet meer precies, het heeft denk ik te maken met het meubilair in mijn woning. Toen ik op het geld van mijn inrichtingskosten zat te wachten heb ik geld geleend van een verre kennis/familie (…) De heer [naam Ö.] (Ö). Ik weet zijn achternaam niet. Hij is rijinstructeur”. In haar brief van
1 maart 2013 heeft betrokkene over deze storting geschreven dat Ӧ dit bedrag contant aan haar dochter H heeft gegeven en dat ze daar geen leenovereenkomst van heeft. Ter zitting van de rechtbank heeft betrokkene verklaard dat het bedrag van € 400,- zag op een op 4 januari 2012 voor € 499,- bij de Mediamarkt gekochte laptop. Deze aankoop is volgens betrokkene op 5 januari 2012 opgedaan gemaakt, waarna zij een bedrag van € 400,- op haar rekening heeft gestort en € 99,- contant heeft gehouden.
5.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Betrokkene heeft aangevoerd dat zij er tijdens het gesprek niet zeker van was, van wie of waarvan de storting afkomstig was. Zij heeft echter de naam Ӧ genoemd en zij heeft later in haar brief van 1 maart 2013 geschreven dat deze Ö het geld contant aan H ter beschikking heeft gesteld. Betrokkene heeft voorts haar latere verklaring dat de storting verband houdt met het retourneren van een laptop, niet voldoende onderbouwd. Zij heeft een aankoopbon van een laptop voor € 499,- overgelegd, maar geen bon, waaruit blijkt dat zij de laptop weer heeft teruggebracht. Betrokkene kan daarom - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - aan haar eerste verklaring worden gehouden.
5.9.
Niet in geschil is dat aan de vader van S door de rechter geen alimentatieverplichting is opgelegd. Appellant heeft de stortingen en bijschrijvingen op rekening 74 van S die volgens appellante van de vader van S afkomstig waren dan ook ten onrechte als alimentatie voor S aangemerkt. Nu betrokkene geen andere reden voor deze stortingen en bijschrijvingen heeft gegeven, moeten deze stortingen in dit geval als giften worden aangemerkt.
5.10.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Appellant heeft geen standpunt ingenomen over hoe, tegen de achtergrond van het door hem gehanteerde beleid, met deze giften moet worden omgegaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.11.
Andere door betrokkene als giften aangemerkte stortingen heeft appellant niet als middelen in aanmerking genomen, zodat wat betrokkene daarover heeft aangevoerd geen bespreking behoeft.
5.12.
Artikel 3 van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (Verordening) luidt als volgt:
1. Het college legt geen maatregel op als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.”
Op grond van artikel 10, tweede lid, van de Verordening bedraagt een maatregel bij een benadelingsbedrag tot € 4.000,- 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand en bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
5.13.
De beroepsgrond van betrokkene dat geen maatregel had mogen worden opgelegd omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak, omdat S een eigen financiële huishouding voerde, wordt verworpen. S behoorde gelet op 5.2 tot het gezin van betrokkene. Dit betekent dat met haar middelen rekening moet worden gehouden. Betrokkene had daarvan dan ook melding moeten maken. Van dringende redenen op grond waarvan appellant had moeten afzien van het opleggen van een maatregel is de Raad niet gebleken.
Hoger beroep
5.14.
Uit 5.8 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het op 5 januari 2012 op de rekening van betrokkene gestorte bedrag van € 400,- niet als in aanmerking te nemen middel heeft aangemerkt. Het beroep had in zoverre ongegrond moeten worden verklaard.
Incidenteel hoger beroep
5.15.
Uit 5.9 en 5.10 volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak eveneens moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de op de rekening van S bijgeschreven of gestorte bedragen die van de vader van S afkomstig zijn, als alimentatie tot de in aanmerking te nemen middelen moeten worden gerekend. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Wat de overige stortingen en bijschrijvingen betreft is het incidenteel hoger beroep ongegrond.
5.16.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb appellant op te dragen het in 5.9 en 5.10 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in 5.10 is overwogen. Daarbij dient appellant tevens opnieuw te beslissen over de maatregel in die zin dat hij zich er rekenschap van moet geven of, gelet op het benadelingsbedrag en artikel 10 van de Verordening, een maatregel
van 30% of van 100% van de bijstandsnorm moet worden opgelegd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 september 2013 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD