ECLI:NL:CRVB:2016:2720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
14/6180 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van ZW- en WIA-uitkering wegens niet-verplichte verzekering en afwezigheid van gezagsverhouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als coördinator verbonden was aan een stichting, had een ZW-uitkering ontvangen en later een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv concludeerde echter dat appellant niet verplicht verzekerd was en dat er geen gezagsverhouding was tussen hem en de stichting. Dit leidde tot de intrekking van zijn uitkeringen en de terugvordering van te veel betaalde bedragen. De rechtbank oordeelde dat appellant niet kon aantonen dat er sprake was van een dienstbetrekking, ondanks zijn argumenten over de gezagsverhouding en de rol van zijn echtgenote binnen de stichting. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant zijn werkzaamheden niet in een gezagsverhouding had verricht, en dat de informatie van de echtgenote niet voldoende was om dit te weerleggen. De Raad benadrukte dat de familierelatie wel een factor is, maar niet automatisch leidt tot een gezagsverhouding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/6180 WIA, 14/6183 WIA, 14/6184 ZW
Datum uitspraak: 13 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 september 2014, 14/721, 14/725 en 14/726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. Mauritz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het aanvullend hoger beroepschrift is ingediend door mr. I.J. Penning, advocaat, die de zaak heeft overgenomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Penning, [echtgenote] , de echtgenote van appellant (hierna: echtgenote) en S. Sevük-Omür als tolk. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
E.H. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als coördinator verbonden aan de [stichting] (hierna: de stichting). De stichting is op 20 september 2011 in staat van faillissement verklaard en was gevestigd op het woonadres van appellant en zijn echtgenote. Bestuurders van de stichting waren de echtgenote van appellant en (gedurende een korte periode) [broer] , de broer van de echtgenote van appellant.
1.2.
Op 27 april 2010 is appellant met ingang van 25 februari 2009 ziek gemeld voor zijn functie bij de stichting. Appellant heeft van 8 april 2010 tot en met 22 februari 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Op 3 november 2010 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 11 november 2010 bepaald dat appellant met ingang van 23 februari 2011 recht heeft op een WIA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Het Uwv heeft in het kader van een onderzoeksproject en naar aanleiding van een vermoeden dat appellant niet meer in Nederland woonachtig was een onderzoek gedaan waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 21 november 2012. Mede op basis van dit onderzoek heeft het Uwv volgens een intern bericht van 13 mei 2013 geconcludeerd dat appellant voor de werkzaamheden die hij voor de stichting verrichtte niet verplicht verzekerd is geweest op grond van de sociale verzekeringswetten.
1.4.
Bij besluit van 27 september 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van
8 april 2010 geen recht heeft op ZW-uitkering en dat appellant het volgens het Uwv te veel betaalde bedrag aan ZW-uitkering van € 19.783,03 bruto, moet terugbetalen. Bij twee besluiten van eveneens 27 september 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 23 februari 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering en dat appellant over de periode van 23 februari 2011 tot en met 30 september 2012 een WIA-uitkering heeft ontvangen zonder dat hij daar recht op had, in totaal een bedrag van € 36.035,67 bruto, wat terug betaald dient te worden. De tegen de besluiten van 27 september 2013 gemaakte bezwaren heeft het Uwv ongegrond verklaard bij drie afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 26 november 2013 (bestreden besluiten).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen de bestreden besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank de vraag of appellant het rechtsvermoeden heeft kunnen weerleggen dat geen sprake is geweest van een gezagsrelatie op grond van de familierelatie tussen hem en zijn echtgenote, ontkennend beantwoord. De verwijzing naar een arbeidsovereenkomst en loonstroken heeft de rechtbank in het licht van de overige gegevens onvoldoende geacht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat namens de stichting in eerste instantie nihilaangiften voor de loonheffing zijn gedaan, terwijl aan appellant vanaf september 2008 wel gelden zijn uitbetaald onder de vermelding van “loon”. Eerst in 2009 zijn aangiften loonheffing gedaan, over de periode vanaf augustus 2008. De rechtbank leidt daaruit af dat appellant en de stichting ten tijde in geding zelf de opvatting hadden dat geen sprake was van een arbeidsverhouding naar burgerlijk recht, maar dat dit achteraf en nadat appellant arbeidsongeschikt is geworden, is aangepast. Niet is gebleken dat appellant handelde in opdracht van het bestuur, te meer nu appellant zijn eigen loon heeft doorgegeven aan de accountant, terwijl dit loon nog niet schriftelijk was overeengekomen. Appellant heeft zich daarnaast naar buiten toe, waaronder op LinkedIn en jegens de curator, gepresenteerd als eigenaar van de stichting. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat
[broer] maar kort bestuurder is geweest en dat de echtgenote van appellant feitelijk als enige bestuurder van de stichting appellant opdrachten en aanwijzingen moest geven. Namens appellant is niet duidelijk gemaakt hoe dit in zijn werk ging terwijl de echtgenote niet altijd aanwezig was in verband met haar werkzaamheden voor [bedrijf] . Appellant heeft geen concrete informatie verstrekt over zijn werkzaamheden die te herleiden is tot een verifieerbare opdracht van het bestuur.
3.1.
Appellant heeft zich niet kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak. Appellant is van mening dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door uit te gaan van een weerlegbaar rechtsvermoeden en heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3634). Voorts is appellant van mening dat de nihilaangifte en het met vertraging uitbetalen van loon niet in de weg staan aan een gezagsverhouding omdat dit het gevolg is geweest van een gebrek aan voldoende gelden. Uit de stukken volgt niet dat appellant zich als eigenaar heeft gepresenteerd. Gezien de beheersing van de Nederlandse taal was appellant de aangewezen persoon om contacten te leggen met derden en de werkzaamheden uit te voeren. Appellant was dermate deskundig dat hij niet of zeer beperkt hoefde te worden bijgestuurd. Dit echter in opdracht van het bestuur. Dat de echtgenote niet altijd thuis was, is niet van belang. Alles ging informeel omdat het een kleine stichting betreft en appellant en de bestuurder in één huis woonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of appellant zijn werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ZW, WIA en de Werkloosheidswet, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang en op grond waarvan werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Er is dan sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijke Wetboek. Bij de beantwoording van de vraag of een arbeidsverhouding is aan te merken als een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.3.
Bij besluiten als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv de feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en de stichting. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:4827).
4.4.
Appellant heeft met name gesteld dat hij zijn werkzaamheden wel degelijk in een gezagsverhouding tot de stichting heeft verricht.
4.5.
De Raad heeft zijn vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BU7413) onder meer bij zijn door appellant genoemde uitspraak van 14 oktober 2015 verlaten. Ook bij een arbeidsverhouding tussen partijen die tot elkaar in een familierechtelijke betrekking staan, geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk (zie ECLI:NL:CRVB:2016:1329). De familierelatie is wel een element dat mede betrokken dient te worden in deze beoordeling.
4.6.
Onder toepassing van deze maatstaf wordt het oordeel van de rechtbank dat appellant zijn werkzaamheden voor de stichting niet in een gezagsverhouding heeft verricht en de feiten en omstandigheden die zij aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, onderschreven. De informatie die de echtgenote van appellant ter zitting van de Raad heeft gegeven, leidt niet tot een andere waardering van de feiten. Deze informatie is namelijk zeer algemeen van aard en komt erop neer dat beslissingen in overleg tussen de echtgenoten in een informele setting werden genomen, wat wordt beaamd door appellant. Dit is echter in het licht van de overige omstandigheden van het geval zoals geschetst door de rechtbank, onvoldoende voor de vaststelling dat appellant zijn werkzaamheden in een gezagsverhouding tot de stichting heeft verricht. Dat de echtgenote het laatste woord had bij bepaalde keuzes in de montage van beelden wordt niet aannemelijk geacht aangezien steeds naar voren is gebracht dat juist appellant over de benodigde kennis en kunde ter zake beschikte, zodat niet aannemelijk is dat de echtgenote in staat is geweest appellant daarover inhoudelijke aanwijzingen te geven. Concrete en verifieerbare gegevens over (een) film(s) die de stichting zou hebben gemaakt, noch over de gang van zaken daarbij, zijn door appellant ook in hoger beroep niet naar voren gebracht.
4.7.
Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L.L. van den IJssel

UM