ECLI:NL:CRVB:2016:2660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
15/2707 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van directeur bij de Stadsbank Oost Nederland en de rechtsgeldigheid van de ontslaggrond

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een directeur van de Stadsbank Oost Nederland, die op 16 december 2013 door het Algemeen Bestuur is ontslagen. De directeur, betrokkene, was sinds 1 augustus 2000 in dienst en werd per 19 februari 2008 benoemd tot directeur. Na klachten van oud-medewerkers over intimidatie op de werkvloer, heeft het Algemeen Bestuur besloten tot ontslag op grond van artikel 8:8 van de Enschedese Arbeidsvoorwaardenregeling (EAR). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen deugdelijke grond was voor het ontslag. De Raad stelt vast dat er geen onverenigbaarheid van karakters was en dat het Algemeen Bestuur onvoldoende inspanningen heeft geleverd om betrokkene te herplaatsen binnen de organisatie. De Raad vernietigt het besluit van het Algemeen Bestuur en herroept het ontslag. Tevens wordt het Algemeen Bestuur veroordeeld tot schadevergoeding voor immateriële schade en de kosten van rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij ontslagbesluiten en de verplichting van het bestuursorgaan om actief te bemiddelen voor herplaatsing van de werknemer.

Uitspraak

15/2707 AW, 15/3792 AW, 15/4118 AW
Datum uitspraak: 14 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
13 maart 2015, 14/2011 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het Algemeen bestuur van de Stadsbank Oost Nederland (algemeen bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. C.I. van Gent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het algemeen bestuur heeft mr. F.J. van der Vaart, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het algemeen bestuur op 17 april 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Tegen dit nader besluit zijn namens betrokkene gronden aangevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gent. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van der Vaart, drs. C.H.A.A. Luttikhuis en drs. P.G. Welman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 augustus 2000 in dienst bij de [werkgever] . Per 19 februari 2008 is hij benoemd als directeur. Onder leiding van betrokkene is de [werkgever] een nieuwe koers gaan varen met als doel professionalisering en cultuurverandering. Het functioneren van betrokkene is in de jaren 2008 tot en met 2011 als zeer goed beoordeeld.
1.2.
Op 9 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur (DB) klachten ontvangen van vier oud-medewerkers over intimidatie op de werkvloer. De klachtencommissie heeft het DB in oktober 2012 geadviseerd deze klachten ongegrond dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. De commissie constateerde dat er sprake was van een efficiency- en effectiviteitsomslag die had geleid tot een verzakelijking, met de nadruk op de doelstelling en minder op de menselijke kant van de verandering.
1.3.
De klagers hebben zich vervolgens tot de Nationale Ombudsman gewend en hebben de pers benaderd. De Ondernemingsraad (OR) van de [werkgever] heeft daarop een stuk opgesteld waarin de leden verklaren het negatieve beeld in de media niet te herkennen met de bedoeling dit stuk te plaatsen op de website. Het stuk is ter goedkeuring voorgelegd aan de achterban, waarvan 60% zich tegen de plaatsing van het stuk keerde. Dit was voor het DB aanleiding een extern onderzoek te doen uitvoeren naar de cultuur bij de [werkgever] .
1.4.
Dit door Bureau Berenschot (Berenschot) verrichte onderzoek heeft geleid tot het op
15 maart 2013 uitgebrachte Rapport Cultuuronderzoek (rapport). De belangrijkste constateringen in het rapport zijn dat medewerkers met plezier naar hun werk gaan; dat zij positief zijn over de cultuur van de eigen afdeling; dat zij ontevreden zijn over de cultuur als geheel, dat ongeveer de helft ontevreden is over de eigen leidinggevende en dat de medewerkers ontevreden zijn over het managementteam (MT). Dit team bestaat uit de directeur en zeven managers. Aanbevolen wordt een ervaren interimmanager aan te stellen met de opdracht om beoordelingen van de leidinggevenden uit te voeren en in te grijpen waar noodzakelijk om het bedrijfsbelang optimaal te dienen. Geadviseerd wordt de interimmanager snel en effectief aan de slag te laten gaan met het volgende: breng vertrouwen terug in de organisatie door transparantie en een consequente lijn van handelen; zorg op korte termijn voor een effectief MT dat het vertrouwen en draagvlak heeft vanuit de organisatie; kom tot een structuur waarin de directeur het MT voorzit en direct leiding geeft aan de andere MT-leden; pak de roddelcultuur aan. Voorts geeft het rapport aanbevelingen voor verbetering van de klachtensystematiek.
1.5.
Bij brief van 29 maart 2013 heeft het DB het algemeen bestuur en de gemeenteraden van de aangesloten gemeenten geïnformeerd over het aanstellen van een interimmanager om het veranderingstraject snel op te pakken. De interimmanager wordt in principe voor twaalf maanden aangesteld en krijgt de opdracht:
1. de verbetering van de werksfeer binnen de organisatie in gang te zetten en aan te sturen;
2. het vertrouwen van het personeel in het MT te herstellen en de roddelcultuur te doorbreken;
3. te komen tot een optimalisering van de organisatiestructuur tegen de achtergrond van de te borgen nieuwe cultuur;
4. de leden van het MT te beoordelen op hun toegevoegde waarde voor de toekomst van de bank, mede tegen de achtergrond van een nieuwe structuur.
Na drie maanden wordt een eerste rapport van bevindingen verwacht.
1.6.
Op 29 maart 2013 heeft de voorzitter van het DB, tevens voorzitter van het algemeen bestuur, W, betrokkene in een gesprek laten weten dat er geen vertrouwen meer is in zijn aanblijven als directeur. Vanaf 3 april 2013 is betrokkene met betaald verlof. Betrokkene wil meewerken aan het neerleggen van zijn functie, onder de voorwaarde dat de aan de [werkgever] verbonden 22 gemeenten zich gezamenlijk inspannen om voor hem een passende functie te vinden. Tussen partijen wordt gestreefd naar een minnelijke oplossing.
1.7.
W heeft betrokkene bij e-mail van 16 april 2013 laten weten dat voor betrokkene geen rol meer is weggelegd binnen de [werkgever] . Er dient een oplossing te komen, goedschiks of kwaadschiks. De voorkeur gaat evenwel uit naar een oplossing in der minne.
1.8.
Bij brief van 24 mei 2013 heeft W betrokkene gevraagd binnen tien dagen te laten weten wat zijn concrete plannen zijn. Bij gebreke daarvan zal tot ontslag op grond van artikel 8:8 van de Enschedese Arbeidsvoorwaardenregeling (EAR) worden overgegaan, onder toekenning van een bedrag van € 12.000,- voor begeleiding naar ander werk. Betrokkene laat op 31 mei 2013 weten dat hij zijn visie graag met het voltallige bestuur wil delen en dat zijn focus gericht blijft op het vinden van een wederzijds passende oplossing. Hij vraagt of het gedane aanbod door een onafhankelijk deskundige beoordeeld kan worden.
1.9.
Bij brief van 5 juni 2013 heeft W laten weten van mening te zijn dat betrokkene niet te handhaven is in zijn functie en dat zo spoedig mogelijk een voornemen tot ontslag op grond van artikel 8:8 van de EAR zal volgen.
1.10.
Bij brief van 11 juli 2013 heeft W zich bereid verklaard akkoord te gaan met continuering van de aanstelling van betrokkene voor de duur van een jaar, mits hij ook formeel terugtreedt als directeur en akkoord gaat met detachering naar de gemeente [naam 2]. Voorwaarde is dat betrokkene per 1 augustus 2014 zonder nadere voorwaarden ontslag neemt en geen rechtsmiddelen zal aanwenden. Betrokkene heeft bij brief van 30 juli 2013 laten weten hier aan mee te willen werken, maar pas op het moment dat aan de voorwaarde van vast werk naar vast werk is voldaan.
1.11.
In augustus 2013 is een vaststellingsovereenkomst opgesteld met daarin opgenomen een adviesopdracht bij de gemeente [naam 2] en een keuze tussen ontslag op eigen verzoek of ontslag wegens onverenigbaarheid van karakters. Volgens het algemeen bestuur is het van werk naar werk principe vertaald in de concept-vaststellingsovereenkomst. Meer zit er niet in. Betrokkene krijgt 24 uur de tijd om een keuze te maken. Betrokkene heeft binnen 24 uur laten weten zich daar niet in te kunnen vinden omdat het voorstel minder is dan het arbeidsrechtelijke vangnet dat de EAR biedt en niet voorziet in vast werk naar vast werk. Hij heeft op 17 september 2013 een tegenvoorstel gedaan en op 3 oktober 2013 geconstateerd dat daar geen reactie op gekomen is.
1.12.
Bij brief van 7 oktober 2013 heeft betrokkene het DB een contra-expertise op het rapport Berenschot doen toekomen, opgesteld door [naam 1] , hoogleraar bestuurskunde. Berenschot heeft bij brief van 18 oktober 2013 gereageerd op de contra-expertise.
1.13.
Bij brief van 18 oktober 2013 heeft het algemeen bestuur aan betrokkene het voornemen bekend gemaakt hem te ontslaan. Primair wordt gesteld dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 16:1:1 van de EAR, zodat overgegaan zal worden tot disciplinair ontslag op grond van artikel 8:13 van de EAR. Subsidiair is het algemeen bestuur voornemens betrokkene te ontslaan wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid in de zin van artikel 8:6 van de EAR. Meer subsidiair wordt ontslag op andere gronden verleend conform artikel 8:8 van de EAR, in samenhang met een outplacementtraject tot een bedrag van € 9.750,-. Betrokkene heeft hierop zijn zienswijze gegeven. Bij besluit van 16 december 2013 heeft het algemeen bestuur de aanstelling van betrokkene als directeur bij de [werkgever] beëindigd met ingang van 1 januari 2014, primair op grond van plichtsverzuim en subsidiair op andere gronden.
1.14.
Bij het bestreden besluit van 8 juli 2014 heeft het algemeen bestuur het hiertegen gerichte bezwaar, overeenkomstig het advies van de Commissie Bezwaarschriften van de gemeente [naam 2], gegrond verklaard voor zover gericht tegen het disciplinair ontslag; het algemeen bestuur heeft het besluit voor wat betreft de subsidiaire ontslaggrond (artikel 8:8 van de EAR) gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proces- en griffiekosten, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het algemeen bestuur heeft nagelaten om een geldelijke compensatie, het zogenaamde ‘plusje’, toe te kennen. De rechtbank is van oordeel dat het algemeen bestuur een overwegend aandeel heeft gehad in het ontslag en stelt dit aandeel vast op 80-100%, zodat bij de berekening van de vergoeding volgens de formule van de Raad uitgegaan moet worden van factor 1 (zie de uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043). De reeds toegekende vergoeding voor outplacement en doorbetaald salaris komen daarop niet in mindering. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij voor eiser betrokkene en voor verweerder het algemeen bestuur dient te worden gelezen).
“Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat hierna door verweerder maximale inspanningen zijn gepleegd om eiser binnen de gemeentelijke organisatie of elders bij een aangesloten gemeente te herplaatsen. De rechtbank is niet anders gebleken dan dat verweerder een gesprek heeft gearrangeerd met drie gemeentesecretarissen van omliggende gemeenten. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat er diverse vacatures zijn geweest (ook bij omliggende gemeenten) die hij had kunnen vervullen. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit niet heeft weersproken en dat overigens niet is gebleken dat verweerder zich in dit verband actief heeft opgesteld of een bemiddelende rol heeft aangenomen. Het kan aannemelijk worden geacht dat de naam van eiser in de loop der tijden meer beladen werd, zeker nadat hij bij besluit van 16 december 2013 primair met disciplinair ontslag werd bedreigd, doch het is de rechtbank niet gebleken dat dit gegeven bemiddeling in het geheel onmogelijk heeft gemaakt. Het feit dat eiser op dit moment - zij het op basis van een tijdelijk project - werkzaam is binnen de gemeente [gemeente] geeft aan dat er voor eiser nog steeds mogelijkheden zijn binnen de regio Twente werkzaam te zijn in bijvoorbeeld overheidsdienst.
Overigens valt het naar het oordeel van de rechtbank te betreuren dat verweerder enkel middels een door eiser te ondertekenen vaststellingsovereenkomst, waarbij hem de keuze werd gelaten voor een zogenaamd “incompatibilité des humeurs”-ontslag, dan wel ontslag op verzoek, zijn medewerking wenste te verlenen aan een tijdelijk adviseurschap van hem met betrekking tot het project “herijking van de financiële functie”. De rechtbank is van oordeel dat een detachering van eiser niet had misstaan dan wel hem toestemming gegeven had kunnen worden nevenactiviteiten te verrichten voor de aangesloten gemeenten.”
3. Het in opdracht van de rechtbank genomen nader besluit waarbij betrokkene een geldelijke compensatie van € 53.171,- is toegekend, zal de Raad gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:8, eerste lid, van de EAR is bepaald dat een ambtenaar die vast is aangesteld eervol kan worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:58) is voor de vaststelling of het bestuursorgaan bevoegd is om tot ontslagverlening over te gaan de situatie ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit bepalend. Dat betekent dat acht moet worden geslagen op de relevante feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór de datum waarop het ontslagbesluit is genomen en dat de situatie op die datum, in dit geval 16 december 2013, bepalend is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 7 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0290) kan de ontslaggrond van artikel 8:8 van de EAR worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Daarbij moet sprake zijn van een deugdelijk aan de persoon gerelateerde grond.
4.4.
Betrokkene voert aan dat er ten tijde van de ontslagverlening geen sprake was van een situatie waarin geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare samenwerking tussen betrokkene en het algemeen bestuur. Van de door het algemeen bestuur gestelde onverenigbaarheid van karakters was geen sprake. Betrokkene heeft daartoe onder meer aangevoerd dat hij met een opdracht is aangesteld als directeur en dat hij deze opdracht heeft waargemaakt. Van de [werkgever] heeft hij een professionele financiële instelling gemaakt. Hij heeft steeds zeer goed gefunctioneerd en heeft steeds volledig en open gecommuniceerd met het DB, ook over personele kwesties. Toen er in 2012 signalen kwamen over ongewenste omgangsvormen van een leidinggevende heeft hij dit, in overleg met het DB, aangepakt. Het DB en betrokkene zaten steeds volledig op één lijn, ook wat betreft de incidenten eind 2012. Na het rapport Berenschot heeft het DB afstand genomen en is het DB, ondanks het verzoek van betrokkene, niet ingegaan op dieperliggende oorzaken van onvrede. Het rapport Berenschot adviseert de aanstelling van een interimmanager en niet het ontslag van de directeur. Uit het rapport Berenschot komt naar voren dat er vanuit het MT, waarvan de directeur, maar ook alle leidinggevenden deel uitmaken, niet zozeer sprake was van intimidatie maar van een verkeerde ‘voice of tone’.
4.5.
Het betoog van betrokkene slaagt. Uit het rapport volgt dat sprake is van een breed gedragen gevoel van onveiligheid en van (seksuele) intimidatie; in zoverre wordt een zorgelijk beeld geschetst. Het betreft echter een algemeen beeld dat in het rapport wordt geschetst op basis van anonieme informatie waarbij een feitelijke onderbouwing ontbreekt en voorts de negatieve invloed van de bestaande roddelcultuur wordt benoemd evenals de ondergane cultuuromslag als gevolg van de doorgemaakte verzakelijking van de organisatie. Ook de bij de klachtencommissie ingediende klachten ontbeerden een feitelijke onderbouwing. Dit was voor de klachtencommissie reden om het DB te adviseren de algemeen geformuleerde klacht over (ernstige) intimidatie ongegrond te verklaren. Het rapport Berenschot geeft geen aanknopingspunten voor betrokkenheid van betrokkene bij klachten over (seksuele) intimidatie, anders dan in zijn rol als eindverantwoordelijke. Als directeur was betrokkene hiërarchisch leidinggevende van de manager bedrijfsvoering. De manager bedrijfsvoering was verantwoordelijk voor de aansturing van het primaire proces. Daarmee was de manager bedrijfsvoering de leidinggevende van de managers van de andere afdelingen. In het rapport Berenschot is geadviseerd een interimmanager aan te stellen met een opdracht en te komen tot een structuur waar de directeur het MT voorzit en direct leiding geeft aan de andere MT-leden. Het rapport adviseert niet het vertrek van betrokkene als directeur.
4.6.
Voorts is van belang dat betrokkene signalen die hem bereikten steeds heeft opgepakt en op juiste wijze heeft afgehandeld. Na het advies van de klachtencommissie heeft betrokkene het DB aangeraden een nader onderzoek te laten verrichten. Dit advies is toen niet opgevolgd. Bij het later door Berenschot verrichte onderzoek plaatste betrokkene, mede onder verwijzing naar het door hem ingebrachte deskundigenrapport van [naam 1] , kritische kanttekeningen, waaronder de kanttekening dat uit het rapport niet blijkt dat de klachten zijn geverifieerd en dat onvoldoende aandacht is besteed aan het bestaan van de roddelcultuur. Voorts is nagelaten om sleutelfiguren zoals de vertrouwenspersoon en de bedrijfsarts in het onderzoek te betrekken. Deze kritiek laat onverlet dat betrokkene de uitkomst steeds serieus heeft genomen en het DB naar aanleiding daarvan heeft verzocht een nader onderzoek te laten verrichten om tot meer concrete inzichten te komen voor wat betreft de bestaande onvrede. Betrokkene is steeds transparant geweest in zijn handelwijze, heeft zich betrokken en bereid getoond om de onvrede op de werkvloer op en aan te pakken en heeft op alle signalen die hem bereikten actie ondernomen. Betrokkene kan wellicht worden verweten dat hij actiever zijn oor te luisteren had moeten leggen in de organisatie, maar daar staat tegenover dat de klachten over intimidatie evenmin de vertrouwenspersoon, de bedrijfsarts of de OR bereikten. Voorts heeft betrokkene te kennen gegeven de plaatsing van een interimmanager naast het MT te accepteren en heeft hij desgevraagd te kennen gegeven in staat te zijn een cultuurombuiging tot stand te brengen. Echter nog voordat hij, zoals verzocht door het DB, een schriftelijke reactie heeft kunnen geven naar aanleiding van het rapport, is in hem het vertrouwen opgezegd. Dit kennelijk verloren vertrouwen biedt onvoldoende grondslag voor een ontslag op andere gronden. Noch het rapport, noch de houding en opstelling van betrokkene biedt aanknopingspunten voor de vaststelling dat sprake is van een deugdelijk aan de persoon van betrokkene te relateren grond die het bestuursorgaan de bevoegdheid geeft om betrokkene te ontslaan op grond van artikel 8:8 van de EAR.
4.7.
Anders dan de rechtbank is de Raad niet van oordeel dat na verloop van tijd sprake was van een onverenigbaarheid van karakters, dan wel anderszins van een impasse, zodanig dat van het algemeen bestuur in redelijkheid niet kon worden verwacht het dienstverband met betrokkene voort te zetten. Op 29 maart 2013 heeft W het vertrouwen in betrokkene opgezegd. Betrokkene heeft te kennen gegeven deze politieke beslissing te aanvaarden mits hem een van vastwerk naar vastwerk traject aangeboden zou worden. Betrokkene heeft daarmee in de gegeven omstandigheden geen onredelijke voorwaarde gesteld. Het algemeen bestuur heeft aan deze voorwaarde niet voldaan en de Raad is, evenals de rechtbank, niet gebleken dat het algemeen bestuur zich voldoende inspanningen heeft getroost om voor betrokkene een passende functie bij een van de 22 aangesloten gemeenten te vinden. Uit de gedingstukken ontstaat veeleer het beeld dat betrokkene zich actief heeft ingespannen om ander werk te vinden en dat het algemeen bestuur passief heeft afgewacht en op een voor betrokkene cruciaal moment heeft geweigerd toestemming te geven om werkzaamheden bij een van de aangesloten gemeenten te verrichten. Het verweer van het algemeen bestuur dat op het niveau van betrokkene te weinig functies, zijn wordt gelogenstraft door de lijst die betrokkene heeft overgelegd. Hij heeft bovendien in een vroeg stadium te kennen gegeven bereid te zijn te solliciteren op functies twee schalen beneden zijn huidige niveau. Noch in zijn kwaliteiten, noch in de door hem gekozen alleszins redelijke en gematigde opstelling, noch in het feit dat vergeefs is onderhandeld over een vertrekregeling, kon een reden zijn gelegen om aan te nemen dat ten tijde van het ontslag geen samenwerking meer mogelijk was tussen betrokkene en het algemeen bestuur.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat de vraag of sprake was van een onverenigbaarheid van karakters of anderszins van een impasse waardoor een vruchtbare werkrelatie onmogelijk was geworden en die het algemeen bestuur bevoegd maakte betrokkene met toepassing van
artikel 8:8 van de EAR te ontslaan, ontkennend wordt beantwoord. Dit betekent dat het hoger beroep van betrokkene slaagt.
4.9.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het incidenteel hoger beroep van het algemeen bestuur niet slaagt.
5. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit van 8 juli 2014 vernietigen, voor zover daarbij het op 16 december 2013 verleende ontslag op andere gronden is gehandhaafd. Het besluit van 16 december 2013 zal ook in zoverre worden herroepen. Aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 17 april 2015 is de grondslag komen te ontvallen, zodat dit besluit zal worden vernietigd.
6. Betrokkene heeft in hoger beroep verzocht om schadevergoeding bestaande uit vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand, vergoeding van de gemaakte kosten voor het laten opmaken van het deskundigenrapport door [naam 1] en vergoeding van immateriële schade, waaronder reputatieschade.
6.1.
Voor zover betrokkene heeft verzocht om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand overweegt de Raad dat het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding, zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten, kan verhogen of verlagen.
De Raad is van oordeel dat een dergelijk uitzonderlijk geval zich hier niet voordoet, en ziet geen aanleiding om betrokkene een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de forfaitaire vergoeding zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, van het Bbp.
6.2.
Ter beantwoording van de vraag of het inroepen van een niet-juridische deskundige redelijk was stelt de Raad voorop dat het begrip ‘deskundige, die aan een partij verslag heeft uitgebracht’ als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het - op evengenoemd artikel 8:75 berustende - Bpb hierin niet nader is omschreven. Een omschrijving van dit begrip is ook niet opgenomen in artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, waarbij wat betreft de maatstaf voor vergoeding van de kosten van een zodanige deskundige in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb is aangesloten, te weten overeenkomstig het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde. Mede gelet hierop en in het licht van meergenoemd
artikel 8:75 acht de Raad het in overeenstemming met een redelijke uitleg van het in het Bpb en artikel 8:36, tweede lid, van de Awb vervatte systeem van vergoeding voor de kosten van een deskundige, die aan een partij verslag heeft uitgebracht dat ter beantwoording van de even omschreven vraag als maatstaf wordt gehanteerd of degene die een niet-juridische deskundige heeft ingeroepen, ten tijde van die inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijke relevante vraag. Naar het oordeel van de Raad is daarvan sprake, zodat de gemaakte kosten ten bedrage van € 2.400,-, welke kosten niet door het algemeen bestuur zijn betwist en zijn aan te merken als redelijk gemaakte kosten, voor vergoeding in aanmerking komen.
6.3.
Betrokkene heeft voorts betoogd dat hij immateriële schade heeft geleden. Zijn reputatie is beschadigd en zijn gezin heeft zeer geleden onder het gegeven (straf)ontslag en de daarmee samenhangende berichtgeving in de media.
6.3.1.
De Raad acht aannemelijk dat het (straf)ontslag beschadigend heeft gewerkt, in het bijzonder in het licht van de negatieve berichtgeving in de lokale pers gedurende langere tijd, waarbij het vertrek van betrokkene ruim voor zijn ontslag is bekendgemaakt en waarbij, in elk geval in één geval, betrokkene met naam en functie is genoemd en een verband is gesuggereerd tussen het ‘naar huis sturen’ van betrokkene en ernstige intimidatie en bedreiging van medewerkers. Het algemeen bestuur kan worden verweten geen moeite te hebben gedaan om de berichtgeving over betrokkene te corrigeren en heeft betrokkene aan zijn lot overgelaten. Zo heeft het algemeen bestuur betrokkene niet ontheven van zijn geheimhoudingsplicht, waardoor hij niet in staat was om zijn kant van het verhaal te geven. Dit valt het algemeen bestuur te verwijten nu het rapport Berenschot noch de overige gedingstukken aanwijzingen bevatten voor ernstige intimidatie of bedreiging door betrokkene. De Raad maakt daarbij de kanttekening dat het algemeen bestuur zich er nauwelijks bewust van lijkt te zijn geweest dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslag een eervol ontslag betrof. Zo heeft W betrokkene te kennen gegeven dat hij buiten de regio diende te solliciteren, waardoor betrokkene zich een ‘persona non grata’ voelde. Het algemeen bestuur is als gevolg van het onrechtmatig gegeven (straf)ontslag, en de daarmee samenhangende handelwijze waarmee zij haar zorgplicht als werkgever heeft geschonden, aansprakelijk voor de door betrokkene geleden schade bestaande uit de aantasting van zijn goede naam. Betrokkene heeft op de voet van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van deze schade. De Raad is van oordeel dat betrokkene, naar redelijkheid en billijkheid, in aanmerking komt voor een vergoeding van de schade van € 2.000,-.
6.3.2.
Voor zover betrokkene overige immateriële schade heeft gevorderd, wijst de Raad deze vordering af nu betrokkene deze niet heeft geobjectiveerd.
7. De Raad ziet aanleiding het algemeen bestuur te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juli 2014 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het ontslag op grond van artikel 8:8 van de EAR in stand is gelaten;
- herroept het besluit van 16 december 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit van 8 juli 2014 komt;
- vernietigt het besluit van 17 april 2015;
- veroordeelt het algemeen bestuur in de kosten van een deskundige van € 2.400,-;
- veroordeelt het algemeen bestuur tot vergoeding van door betrokkene geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt het algemeen bestuur in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een
bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het algemeen bestuur aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) A. Mansourova

JL