ECLI:NL:CRVB:2016:2526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
15/3602 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en schadevergoeding bij verstoorde arbeidsverhouding en schorsing van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellante, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn, was sinds 1 oktober 2001 in vaste dienst en werd op 13 september 2013 geschorst vanwege een onwerkbare situatie in de samenwerking met haar directe collega's en leidinggevenden. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn had besloten tot schorsing en eervol ontslag op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.

De Raad oordeelde dat de schorsing gerechtvaardigd was, omdat het college een organisatiebelang had om escalatie te voorkomen. De appellante had geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om buitengewoon verlof op te nemen en was niet gehoord voordat de schorsing werd opgelegd. De Raad concludeerde dat de ontslaggrond van een verstoorde arbeidsverhouding van toepassing was, gezien de langdurige moeizame samenwerking binnen het team en het gebrek aan vertrouwen van haar collega's.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat appellante geen bewijs had geleverd voor de gestelde reputatieschade. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede samenwerking binnen een team en de gevolgen van een verstoorde arbeidsrelatie voor ambtenaren.

Uitspraak

15/3602 AW, 15/3603 AW
Datum uitspraak: 30 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 april 2015, 14/3351 en 14/4018 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A.C. Sietsema hoger beroep ingesteld. Daarbij is tevens een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sietsema en A.G.M. van de Ven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer, drs. M.J. van Dooren en drs. D. Lacroix.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellante was vanaf 1 oktober 2001 in vaste dienst bij de gemeente [gemeente] , laatstelijk in de functie van [functie] .
1.3.
Bij besluit van 13 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college appellante op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Apeldoornse Arbeidsvoorwaardenregeling (AAR) geschorst en haar de toegang tot de werkplek ontzegd. Het college stelt zich op het standpunt dat een onwerkbare situatie in de samenwerking is ontstaan doordat haar directe collega’s en haar leidinggevenden het vertrouwen in appellante hebben opgezegd. Om escalatie te voorkomen acht het college het in het belang van de dienst dat appellante niet langer op de werkvloer aanwezig is. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de haar aangeboden mogelijkheid om buitengewoon verlof op te nemen.
1.4.
Na haar bij brief van 13 september 2013 van zijn voornemen in kennis te hebben gesteld, heeft het college bij besluit van 21 november 2013 appellante met ingang van 1 december 2013 op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de AAR, eervol ontslag verleend wegens een verstoorde arbeidsrelatie of ontstane impasse. Aan appellante is de garantie van een aanvullende en een na-wettelijke WW-uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10d van de AAR gegeven en is een bedrag van € 7.500,- toegekend voor een outplacementtraject.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 november 2013 is bij besluit van
12 mei 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Conform het advies van de bezwarencommissie is aan appellante een aanvullende ontslagvergoeding toegekend van bruto € 28.669,80.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1
en 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Schorsing
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de schorsing niet proportioneel was omdat zij ten tijde van bestreden besluit 1 zonder problemen aan het werk was en er werkbaar contact was met haar directe collega’s. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de AAR, kan tot schorsing worden overgegaan als dit wordt gevorderd door het belang van de dienst. Deze bepaling is gelijk aan de bepaling van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR). Voorop staat dat ingevolge vaste rechtspraak (uitspraak van 16 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8683) de maatregel van schorsing op de hier gehanteerde grond een ordemaatregel is met een in beginsel neutraal en niet diffamerend karakter voor de ambtenaar die de schorsing treft. Eveneens volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV0967) is een schorsing in het belang van de organisatie in beginsel gerechtvaardigd als de goede voortgang van de werkzaamheden wordt bedreigd en een oplossing van de problemen belemmerd wordt door de aanwezigheid van een of meer van de betrokken personen. Gegeven de omstandigheid dat de directe collega’s en de leidinggevenden het vertrouwen in appellante hebben opgezegd, kan niet gezegd worden dat het bestuur in dit geval ten onrechte een zodanig organisatiebelang aanwezig heeft geacht.
3.2.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat bestreden besluit 1 niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat zij niet is gehoord voordat het besluit tot schorsing is genomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de periode voorafgaande aan de schorsing hebben op 25 april 2013, 9 juli 2013, 28 augustus 2013 en 12 september 2013 gesprekken plaatsgevonden tussen appellante en haar (direct) leidinggevenden D en L, die gericht waren op haar functioneren binnen het team en op haar vertrek uit het team. Op verzoek van appellante was haar coach V bij de drie laatst gehouden gesprekken aanwezig. Uit het verslag van het op 12 september 2013 gehouden gesprek blijkt dat wat D en L betreft een terugkeer naar de eigen werkplek niet meer aan de orde is en dat er geen andere passende functie binnen de organisatie voor appellante beschikbaar is. Appellante is in de gelegenheid gesteld buitengewoon verlof op te nemen met behoud van salaris teneinde gezamenlijk een traject naar ander werk uit te stippelen. Zij heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven geen buitengewoon verlof op te nemen. Aan appellante is vervolgens duidelijk gemaakt dat er in dat geval geen andere mogelijkheid is dan haar te schorsen. Noch uit het gespreksverslag, noch uit de door appellante hierop gegeven schriftelijke reactie van 9 oktober 2013, blijkt dat dit verslag op het punt van de schorsing onjuist is of dat hierover onduidelijkheid bij appellante bestond. Dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, met andere verwachtingen het gesprek is ingegaan doet daaraan niet af. Door D en L is, nog daargelaten wat in de eerdere gesprekken met appellante is besproken, tijdens het gesprek op 12 september 2013 uitdrukkelijk gezegd dat een schorsing onvermijdelijk is.
Ontslag
3.3.
Volgens vaste rechtspraak kan de door het college gehanteerde ontslaggrond worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) en/of als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking (uitspraak van
28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198).
3.4.
Appellante heeft aangevoerd dat er haar inziens geen sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding of ontstane impasse en dat met haar inzet en de medewerking van haar directe collega’s een beter werkbare situatie kan ontstaan. De Raad volgt appellante hierin niet. Uit de in het dossier aanwezige stukken is gebleken dat binnen het team van [team] reeds lange tijd sprake was van een moeizame samenwerking en een gebrek aan onderling vertrouwen, mede als gevolg van een, gedurende lange tijd, tekort aan sturing en effectief leidinggeven aan het team en aan de individuele teamleden. Op 23 mei 2013 en
4 juli 2013 zijn teambijeenkomsten onder leiding van teamcoach P gehouden die erop waren gericht het onderlinge vertrouwen en de samenwerking te verbeteren. In het verslag van 9 juli 2013 van deze teambijeenkomsten geeft P aan dat de kans dat de samenwerking binnen de huidige teamsamenstelling kan worden vlotgetrokken tot het niveau van een zelfsturend team miniem is. Het college heeft betoogd dat appellante weliswaar inhoudelijk goed is in haar werk, maar dat haar vertrek uit het team als randvoorwaarde wordt gezien om de problemen op te kunnen lossen. Uit de stukken blijkt dat appellante in het verleden meermaals is aangesproken op haar houding en gedrag en de wijze waarop zij zich profileerde binnen het team. Hierbij is gewezen op haar vaak scherpe en heftige reactie jegens haar collega’s. Verder blijkt uit de gespreksverslagen van 28 augustus 2013 dat vier van de vijf directe collega’s en de direct leidinggevende van appellante geen vertrouwen meer hebben in de samenwerking met appellante. Onder deze omstandigheden kan van de teamleden niet (langer) in redelijkheid worden verlangd dat zij zich aanpassen aan de houding en het gedrag van appellante. Op grond van het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding die in de weg staat aan een vruchtbare verdere samenwerking.
3.5.
Appellante heeft gesteld dat het college te weinig inspanningen heeft verricht om haar elders binnen de gemeente te plaatsen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij primair haar eigen functie wilde behouden maar dat zij serieus zou kijken naar een mogelijk aanbod om elders binnen de gemeente aan de slag te gaan. Het college heeft betoogd dat er voor appellante geen passende functie buiten haar eigen team, maar binnen de gemeente beschikbaar is. Ook op korte termijn zal geen passende functie beschikbaar komen. Het college heeft hierbij verwezen naar de lopende reorganisatie “Apeldoorn anders”. Het is de Raad niet gebleken dat er ten tijde van het ontslag voor appellante een passende functie beschikbaar komen binnen de gemeente. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
Schadevergoeding
3.6.
Aan appellante is de garantie van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een aanvullende en na-wettelijke WW-uitkering toegekend. Daarnaast ontvangt appellante maximaal € 7.500,- voor outplacement. Ook is appellante compensatie toegekend ter hoogte van de maximale vergoeding conform de zogenoemde CRvB-formule uitgaande van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan van 80 tot 100%, zoals geformuleerd in de uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043. Anders dan appellante heeft betoogd en onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van 28 februari 2013, behoeven de dienstjaren bij een vorige werkgever niet meegeteld te worden bij de berekening.
3.7.
Ten aanzien van de beweerde reputatieschade is de Raad van oordeel dat appellante deze niet nader heeft gespecificeerd en voor het bestaan ervan geen bewijs heeft aangedragen. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
3.8.
Uit 3.1 tot en met 3.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Proceskosten
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.T. Boerlage en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD