[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2009, 08/4910 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie, thans: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 16 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2010. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. in ’t Veen, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Justitie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant, aangesteld in vaste dienst, was werkzaam als Regievoerder Vertrek bij de directie Bewaring van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Dit betrof een tijdelijke plaatsing op grond van artikel 58 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007.
2.2. Bij besluit van 8 februari 2007 (hierna: besluit 1) is appellant in het belang van de dienst geschorst. Deze schorsing was gebaseerd op het vermoeden dat appellant zich schuldig zou hebben gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het niet op de voorgeschreven wijze afhandelen van dossiers en daarvan in het bijzonder zogenaamde MVV-aanvragen die aan appellant zijn voorgelegd door zijn vroegere collega Van B. Aangezien dit vermoeden aanvullend onderzoek nodig maakte, met name het controleren van pc-bestanden en het horen van leidinggevenden en naaste medewerkers, was aanwezigheid van appellant op de werkplek gedurende het onderzoek niet gewenst.
2.3. Bij brief van 25 juni 2007 is appellant het besluit meegedeeld (hierna: besluit 2) de detachering van appellant, die tot en met 30 juni 2007 zou duren, in te trekken en hem vooralsnog niet in aanmerking te laten komen voor definitieve plaatsing bij de DT&V.
2.4. Bij besluit van 3 november 2008 (hierna: bestreden besluit) zijn de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft zij, kort samengevat, overwogen dat de van de rijksrecherche verkregen informatie voldoende zwaarwegend was om tot schorsing te mogen overgaan. De rechtbank heeft het voorts alleszins begrijpelijk geacht dat de minister hangende de schorsing van appellant zijn detachering heeft beëindigd en hem op dat moment niet in aanmerking heeft gebracht voor definitieve plaatsing bij de afdeling waar appellant immers geschorst was. Dat appellant niet in de gelegenheid is geweest zijn zienswijze te geven op het desbetreffende voornemen is een gebrek dat volgens de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheeld is, nu appellant zijn zienswijze in de bezwaarfase tijdens de hoorzitting kenbaar heeft kunnen maken.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Schorsing (besluit 1)
4.1.1. Anders dan appellant in zijn aanvullend hoger beroepschrift heeft gesteld, is hij wel in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen hem te schorsen. In zijn reactie van 6 februari 2007 heeft appellant niet inhoudelijk gereageerd op het door de minister geuite vermoeden van plichtsverzuim, maar volstaan met de stelling dat hij door de schorsing onnodig wordt beschadigd en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen, doordat niet volstaan is met een minder vergaande maatregel, zoals buitengewoon verlof.
4.1.2. Het schorsingsbesluit is gebaseerd op artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR. Volgens deze bepaling kan, onverminderd het bepaalde in artikel 81, eerste lid, aanhef en onder k, van het ARAR, de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst wanneer, naar het oordeel van het bevoegde gezag, het belang van de dienst dat vordert. Het gaat hier derhalve om de bevoegdheid van een bestuursorgaan om een ordemaatregel te treffen. Naar vaste rechtspraak (CRvB 26 mei 2004, LJN AP1422 en TAR 2004, 130) vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden verdenking van ernstig plichts-verzuim van een ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel.
4.1.3. Wat betreft de vraag of er voldoende grond was appellant te schorsen, stelt de Raad eerst vast dat het vermoeden dat aanleiding gaf tot de schorsing in het schorsingsvoornemen van 24 januari 2007 voldoende concreet is omschreven. Dit vindt ook bevestiging in het feit dat appellant in zijn reactie op dat voornemen geen inhoudelijke vraagtekens heeft geplaatst bij de omschrijving van het vermoedelijk plichtsverzuim. De Raad ziet voorts, met de rechtbank, geen reden om te betwijfelen dat de mondelinge informatie waarop het voornemen tot schorsing was gebaseerd voldoende reëel en ernstig was om het schorsingsbesluit te rechtvaardigen. De Raad merkt hierbij nog op, dat in dit geval niet alleen de gerezen twijfels aan de integriteit, maar ook de gerechtvaardigde wens om buiten aanwezigheid van appellant aanvullend onderzoek te doen, grondslag vormden voor deze ordemaatregel. Dat appellant, zoals hij heeft verklaard, bereid was mee te werken aan het onderzoek, maakt dit niet anders.
4.1.4. De Raad volgt appellant niet in diens stelling dat de minister had moeten besluiten tot buitengewoon verlof, omdat de maatregel van schorsing onnodig beschadigend was. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 25 mei 2000, LJN AA6846), is een schorsing op de hier gehanteerde grond in beginsel neutraal en niet diffamerend voor de ambtenaar die de schorsing treft. Met de minister acht de Raad het verlenen van buitengewoon verlof op grond van artikel 33e van het ARAR in een geval als dit minder passend, reeds omdat deze bevoegdheid beperkt is tot het verlenen van buitengewoon verlof van korte duur.
4.1.5. De Raad concludeert dus, met de rechtbank, dat besluit 1 is genomen op goede, aan het dienstbelang ontleende, gronden.
4.2. Intrekking detachering; vooralsnog geen definitieve plaatsing (besluit 2)
4.2.1. Naar aanleiding van de procedurele grief van appellant, dat hij niet de gelegenheid heeft gehad om voorafgaand aan besluit 2 zijn zienswijze te geven, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, dat er voldoende grond is met toepassing van artikel 6:22 van de Awb besluit 2 in stand te laten, nu appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar alsnog zijn zienswijze kenbaar heeft kunnen maken en niet gebleken is dat hij door deze schending van een vormvoorschrift is benadeeld.
4.2.2. Inhoudelijk is de Raad van oordeel dat de schorsing van appellant en de vermoedens die daartoe aanleiding gaven tevens voldoende grond voor de minister konden vormen om de detachering van appellant te beëindigen en hem voorlopig niet in aanmerking te brengen voor definitieve plaatsing bij de afdeling waar hij geschorst was. De minister heeft daarbij met de belangen van appellant in het kader van de reorganisatie in voldoende mate rekening gehouden, nu bij besluit 2 uitdrukkelijk is overwogen dat, indien het resultaat van het onderzoek daartoe aanleiding geeft, aan appellant alsnog de keuze kan worden voorgelegd of hij werkzaam wil zijn bij DT&V of bij het proces Voorbereiding Terugkeer.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.