op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2010, 09/830 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 09/516 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
Het College van Bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven (hierna: college)
Datum uitspraak: 5 januari 2012
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Zwennis, juridisch adviseur te Zoetermeer.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was hoogleraar [hoogleraar] aan de faculteit Technische Natuurkunde van de Technische Universiteit Eindhoven en was aldaar voorzitter van de [groep] [DT] (hierna: [DT]). Bij besluit van 4 november 2004, na bezwaar gehandhaafd op 24 mei 2005, is appellant met onmiddellijke ingang ontheven van het voorzitterschap van de [groep]. Appellant heeft tegen de ontheffing beroep ingesteld, welk beroep door de rechtbank ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 3 juli 2008, 07/516 AW, LJN BD7218, heeft de Raad bedoelde uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2. Eveneens op 4 november 2004 heeft het college appellant laten weten dat hij met ingang van 14 november 2005 een aanvang diende te maken met de opname van zijn achterstallige verlofdagen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft dit bezwaar op 24 mei 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het college zich aangesloten bij de overwegingen van de Adviescommissie Beroep en Bezwaar van de Technische Universiteit Eindhoven. De Adviescommisie heeft overwogen dat het college, in weerwil van hetgeen de letterlijke tekst van de brief van 4 november 2004 doet vermoeden, met die brief niets anders heeft beoogd dan appellant te informeren over de datum waarop hij diende te beginnen met het opnemen van verlof teneinde bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, op 1 april 2008, het verloftegoed geheel te hebben weggewerkt. Nu niet is beoogd appellant te verplichten zijn verlof op te nemen, is de brief volgens de Adviescommissie niet te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of als een andere handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb. Appellant heeft tegen de niet-ontvankelijkverklaring geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Na appellant van het voornemen daartoe in kennis te hebben gesteld en hem in de gelegenheid te hebben gesteld daarop een reactie te geven, heeft het college appellant bij besluit van 7 oktober 2005, ingaande 12 oktober 2005, voor de duur van een door een onderzoekscommissie te verrichten onderzoek naar de werkverhoudingen tussen appellant enerzijds en de functionarissen in zijn werkomgeving anderzijds en met een maximum van drie maanden, op grond van artikel 6.15, eerste lid, aanhef en onder c, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) op non-actief gesteld in het belang van de dienst. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het college de op non-actiefstelling, ingaande 12 januari 2006, verlengd met een periode van nog eens drie maanden. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met ingang van 17 februari 2006 heeft appellant een aanvang gemaakt met de opname van zijn verlofdagen. In verband daarmee heeft het college appellant op 25 april 2006 laten weten af te zien van het nogmaals verlengen van de op non-actiefstelling.
Op 1 november 2006 heeft de door het college ingestelde onderzoekscommissie haar eindrapport uitgebracht. De commissie heeft daarin geconcludeerd dat de werkrelatie tussen appellant en faculteit Natuurkunde grondig is verstoord en dat er geen herstel is te verwachten of redelijkerwijs denkbaar is. De commissie heeft daarom geadviseerd het dienstverband met appellant te beëindigen.
1.4. Nadat een eerdere beslissing op bezwaar was vernietigd, heeft het college besluit van 9 februari 2009 (hierna: bestreden besluit 1) de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 7 oktober 2005 en 5 januari 2006 ongegrond verklaard.
1.5. Appellant is vanaf 22 juni 2006 gedurende langere tijd ziek geweest. Op 27 augustus 2007 heeft hij het college verzocht om uitbetaling van wegens ziekte niet genoten verlofdagen. Mede in reactie daarop heeft het college appellant op 20 februari 2008 een eindafrekening met betrekking tot zijn nog openstaande verlof doen toekomen.
De afrekening beslaat de periode vanaf 1 januari 2000 tot 1 maart 2008, zijnde de dag van ingang van het FPU-ontslag van appellant, en resulteert in uitbetaling van 302 niet genoten verlofdagen. Appellant heeft tegen de afrekening van 20 februari 2008 bezwaar gemaakt. Hangende dit bezwaar zijn het college en appellant tot overeenstemming gekomen over de uitbetaling van een aanvullend aantal van achttien verlofdagen. Appellant heeft vervolgens zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 20 februari 2008 ingetrokken.
1.6. Op 19 augustus 2008 heeft appellant het college verzocht om uitbetaling van gedurende de periode 14 november 2005 tot en met 16 februari 2006 niet genoten verlof. Appellant heeft zich daarbij beroepen op de onder 1.2 genoemde brief van 4 november 2004, volgens welke hij vanaf 14 november 2005 verlof op diende te nemen, en heeft benadrukt dat hij in de genoemde periode niet tot die verlofopname is overgegaan. Nu het verlofsaldo vanaf 14 november 2005 toereikend was om de periode tot aan zijn pensionering te overbruggen, is volgens appellant uitbetaling van het in de bewuste periode niet genoten verlof aangewezen. Het college heeft het verzoek van appellant op 28 augustus 2008, onder verwijzing naar de afrekening van 20 februari 2008, afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 januari 2009 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De op non-actiefstelling en de verlenging daarvan
3.1.1. Ingevolge artikel 6.15, eerste lid, aanhef en onder c, van de CAO NU, kan de werkgever de werknemer op non-actief stellen wanneer, naar het oordeel van de werkgever, het belang van de instelling dit vereist. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat in dit geval niet van die bevoegdheid gebruik had mogen worden gemaakt. Aan appellant kan worden toegegeven dat de feiten en omstandigheden die, blijkens het aan appellant uitgereikte voornemen daartoe aan die op non-actiefstelling ten grondslag hebben gelegen, een overlap vertonen met de feiten en omstandigheden die eerder al hadden geleid tot het aan appellant ontnemen van het voorzitterschap van de [groep] [DT]. Hoewel het op grond van grotendeels hetzelfde feitencomplex treffen van twee opvolgende maatregelen met een toenemende mate van ingrijpendheid op zichzelf beschouwd niet de schoonheidsprijs verdient, is de Raad van oordeel dat de hier bedoelde overlap niet maakt dat de op non-actiefstelling als rechtens onjuist is te beschouwen. De Raad benadrukt in dit verband dat het gaat om een ordemaatregel met een neutraal karakter. Een dergelijke maatregel kan aangewezen zijn wanneer de goede voortgang van de werkzaamheden op enigerlei wijze wordt bedreigd en het zoeken en vinden van een oplossing van de gerezen problemen belemmerd wordt door de betrokkenheid in het arbeidsproces van een of meer van de betrokken personen. Niet gezegd kan worden dat de situatie rondom appellant, zoals nog eens naar voren komende uit een viertal verslagen van gesprekken met (ex-)collega-hoogleraren die zijn gevoerd na de ontheffing van appellant uit het voorzitterschap, onvoldoende grond opleverde voor (ook) het treffen van de nu in geding zijnde maatregel.
3.1.2. Appellant heeft in dit verband nog het vermoeden uitgesproken dat het treffen van een tweede maatregel in feite te maken heeft gehad met de uitkomst van de bezwaarprocedure rondom zijn verlofdagen, inhoudende dat hij niet verplicht was tot het opmaken daarvan. Voor zover er inderdaad een verband met het verloop van bedoelde bezwaarprocedure aanwezig is geweest, maakt dat het voorgaande echter niet anders, in tegendeel. Het vooruitzicht van mogelijke voortgezette arbeidsparticipatie door appellant, zoals overigens ook uitdrukkelijk vermeld in eerdergenoemd voornemen, rechtvaardigt juist mede de keuze van het college tot het treffen van een vervolgmaatregel. Ook aan het door appellant genoemde verschil van inzicht met zijn werkgever over de aanwending van verworven financiële middelen, kan niet die betekenis worden gehecht die appellant daaraan gehecht zou willen zien. Het bedoelde verschil van inzicht vormt veeleer een bevestiging van de problematische situatie zoals die aan de op non-actiefstelling ten grondslag heeft gelegen, dan dat het aan de grondslag voor die maatregel afbreuk doet.
3.1.3. Nu het onderzoek naar de werkverhoudingen rondom appellant ten tijde van de verlenging van de op non-actiefstelling nog niet was afgerond, ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat niet tot die verlenging had mogen worden overgegaan. Voor een zodanig oordeel is te minder aanleiding nu uit de gedingstukken genoegzaam is gebleken dat de benoeming van de in te stellen onderzoekscommissie vertraging heeft opgelopen als gevolg van het niet reageren door appellant op verzoeken van het college tot het voeren van overleg over de samenstelling van die commissie.
3.1.4. Het voorgaande betekent dat de op non-actiefstelling en de verlenging daarvan in rechte standhouden. De rechtbank is terecht tot eenzelfde conclusie gekomen. De Raad merkt daarbij nog op dat hij niet het standpunt van appellant deelt dat de rechtbank de rapportage van de onderzoekscommissie, nu deze rapportage dateert van na de besluitvorming met betrekking tot de op non-actiefstelling, niet bij haar oordeel op dit punt had mogen betrekken. Naar de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, vormt de genoemde rapportage een bevestiging achteraf van de problematische situatie zoals die ten tijde van de op non-actiefstelling aan de orde was en zoals die aan de genoemde maatregel ten grondslag is, en mocht worden, gelegd. Anders dan appellant meent, heeft de rechtbank met dit oordeel niet de grenzen van de toetsing ex tunc overschreden. Aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
3.2. De afwijzing van het verzoek van 19 augustus 2008
3.2.1 Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder (ambtshalve) genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een dergelijk terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer zulke feiten of omstandigheden niet worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Appellant bestrijdt dat zijn verzoek van 19 augustus 2008 om uitbetaling van niet genoten verlofdagen een verzoek behelst om terug te komen van eerdere besluitvorming en meent daarom dat het college dit verzoek ten onrechte op grond van genoemde bepaling ter zijde heeft gelegd. Volgens appellant betreft het verzoek een kwestie die noch in het besluit van 20 februari 2008, noch in het kader van de vervolgens bereikte overeenstemming over een aanvullende betaling, al aan de orde is geweest.
3.2.2. De Raad stelt vast dat het besluit van 20 februari 2008 een totaalafrekening met betrekking tot de verlofaanspraken van appellant behelst ook over de periode waarin appellant op non-actief was gesteld. Met betrekking tot het jaar 2005 is in dat besluit vermeld dat geen gegevens over verlofopname bekend zijn. Het maximaal toegestane aantal van tien verlofdagen is overgeboekt naar 2006, het overige (eventueel) niet opgenomen verlof over 2005 is conform de voorschriften vervallen verklaard. Over 2006 is uitgegaan van verlofopname vanaf 17 februari 2006.
3.2.3. Een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat het college appellant niet is gevolgd in zijn kennelijke veronderstelling dat het onder 1.2 genoemde schrijven van 4 november 2004 een definitieve en onomkeerbare toekenning van onafgebroken, en zelfs niet voor verval bij het niet opnemen daarvan vatbaar, verlof per 14 november 2005 behelst. De door appellant in zijn verzoek van 19 augustus 2008 aangesneden kwestie is in het besluit van 20 februari 2008 dus wel degelijk meegenomen. Nu appellant in dat verzoek geen melding heeft gemaakt van nieuwe feiten of omstandigheden, mocht het verzoek worden afgedaan op de wijze waarop dat is gebeurd. Niet van belang in dit verband is de vraag of appellant in zijn later ingetrokken bezwaarschrift tegen het besluit van 20 februari 2008, dan wel tijdens de naar aanleiding van dat bezwaarschrift gevoerde onderhandelingen, melding heeft gemaakt van zijn vermeende aanspraken zoals verwoord in het verzoek van 19 augustus 2008. Ook al zouden die vermeende aanspraken toen niet aan de orde zijn geweest, dat doet er niet aan af dat het besluit van 20 februari 2008, dat met de intrekking van het daartegen gerichte bezwaar onherroepelijk is komen vast te staan, daarop mede betrekking heeft. Ook aangevallen uitspraak 2 moet dus worden bevestigd.
4. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2012.