ECLI:NL:CRVB:2016:2078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
14/3877 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens hennepteelt en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 24 februari 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 25 oktober 2012 werd in zijn woning door het hennepteam van de gemeente Rotterdam 262 gram hennep en benodigdheden voor de kweek van hennepplanten aangetroffen. Naar aanleiding hiervan deed een fraudespecialist aangifte van diefstal van elektriciteit en werd er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloot op 10 januari 2013 de bijstand van appellant over de periode van 7 juni 2012 tot en met 25 oktober 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij.

Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij slechts voor eigen gebruik had gekweekt en dat hij dubbel gestraft werd, omdat hij ook strafrechtelijk was vervolgd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant gedurende de in geding zijnde periode een hennepplantage had geëxploiteerd. De Raad stelde vast dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij uitsluitend voor eigen gebruik had gekweekt en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/3877 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 mei 2014, 13/3974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 24 februari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 25 oktober 2012 heeft het hennepteam van de gemeente Rotterdam in de woning van appellant op het adres [adres] 262 gram henneptoppen en benodigdheden voor de kweek van hennepplanten aangetroffen. In verband hiermee heeft
[naam] , fraudespecialist in dienst van [BV] (fraudespecialist), bij de politie aangifte van diefstal van elektriciteit gedaan over de periode van 7 juni 2012 tot en met 25 oktober 2012. Volgens de aangifte van de fraudespecialist kan worden uitgegaan van twee volledige hennepoogsten van 70 dagen. De bevindingen van de fraudespecialist zijn neergelegd in de rapportage diefstal energie van 30 oktober 2012. Het hennepteam heeft van deze bevindingen op 23 november 2012 mededeling gedaan aan het college. Naar aanleiding hiervan heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (afdeling BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Een medewerker van de afdeling BO heeft in dit verband onder meer dossieronderzoek verricht en op 20 december 2012 gesproken met appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 4 januari 2013.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
10 januari 2013 de bijstand van appellant over de periode van 7 juni 2012 tot en met
25 oktober 2012 (periode in geding) te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.094,98 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning en desgevraagd geen inlichtingen te verstrekken omtrent de exploitatie en de opbrengst van deze hennepkwekerij.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 10 januari 2013 heeft het college met toepassing van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (verordening) de bijstand bij wijze van maatregel met ingang van 1 februari 2013 voor de duur van één maand met 100% van de voor appellant geldende norm verlaagd (maatregel), op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen, waardoor hij teveel bijstand heeft ontvangen. Het college heeft geen dringende redenen aanwezig geacht om van de maatregel af te zien.
1.5.
Bij besluit van 16 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 10 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om vergoeding van door hem geleden en nog te lijden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Appellant bestrijdt niet dat hij in zijn woning bezig is geweest met de kweek van twintig hennepplanten. Evenmin bestrijdt hij dat een volledige kweekperiode gemiddeld 70 dagen in beslag neemt. Appellant heeft aangevoerd dat hij slechts éénmaal heeft geoogst en dat het college dan ook is uitgegaan van een onjuiste periode van hennepteelt.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de periode in geding de hennepplantage heeft geëxploiteerd. Het college is voor het vaststellen van de aanvang van de exploitatie op 7 juni 2012 uitgegaan van de bevindingen van de fraudespecialist. Niet is gebleken dat de schatting van de fraudespecialist op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Blijkens de rapportage diefstal energie van 30 oktober 2012 is deze schatting gebaseerd op de door de fraudespecialist waargenomen mate van stof op de assimilatielampen, de mate van vervuiling van het filtermateriaal van het koolstoffilter, de aangetroffen afvalbladeren, de resten van hennepplanten op de vloer en het aanwezig zijn van een dikke kalkaanslag op het zeil op de vloer. Uit de omstandigheid dat op de contactplaatsen tussen de kettingen en het koolstoffilter geen vervuiling is aangetroffen, heeft de fraudespecialist afgeleid dat de vervuiling ter plekke is ontstaan. Appellant heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, het stof, de kalkaanslag en de vervuiling op en in de aanwezige apparatuur is veroorzaakt doordat hij tweedehands apparatuur heeft gebruikt.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant van het kweken van hennep geen mededeling heeft gedaan aan het college. Appellant heeft aangevoerd dat hij daarmee niet in strijd heeft gehandeld met zijn inlichtingenverplichting, aangezien de hennepplanten uitsluitend bestemd waren voor eigen gebruik.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:934), is het aantal hennepplanten één van de factoren die een rol speelt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige teelt, ten aanzien waarvan een meldingsplicht bij het bijstandverlenend orgaan geldt. Andere relevante factoren zijn: de mate van professionaliteit, het doel en de wijze van de hennepteelt. Indien een bijstandverlenend orgaan zelf geen regels heeft gesteld met betrekking tot het melden van hennepkweek of -teelt kan voor de vraag of een inlichtingenverplichting bestaat worden aangesloten bij de criteria voor beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt die zijn neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet van het College van procureurs-generaal, zoals geldend ten tijde hier van belang (Stcrt. 2012, 26938).
4.5.
Appellant heeft in het licht van in 4.4 is overwogen niet aannemelijk gemaakt dat hij uitsluitend voor eigen gebruik kweekte. In de onder 1.2 genoemde rapportage diefstal energie is onder meer vermeld dat in zijn woning een emmer vol droge henneptoppen, afvalbladeren en resten van hennepplanten is aangetroffen. Tevens werd de aanwezigheid geconstateerd van onder andere een ventilator, drie assimilatielampen, drie transformatoren, airco, kachels, een snelheidsregelaar, een schakelbord, een koolstoffilter en groeimiddelen. Daarnaast is door de fraudespecialist geconstateerd dat de elektriciteitsmeter was gemanipuleerd. Gezien de onder 4.4 vermelde criteria is hier sprake van een professionele hennepkwekerij. Het starten en exploiteren van een hennepkwekerij op een wijze als hier aan de orde, zijn onmiskenbaar op geld waardeerbare activiteiten, waarvan appellant melding had moeten maken aan het college. Door dit na te laten heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellant is niet in deze bewijslast geslaagd, reeds omdat hij geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden. Voor zover appellant heeft beoogd te stellen dat aan de hand van de normen, vastgesteld in het rapport van het Bureau Ontnemingswet Openbaar Ministerie van 1 november 2010 (rapport BOOM), de (fictieve) inkomsten uit de betreffende hennepkwekerij met twintig planten kunnen worden vastgesteld, wordt hij hierin niet gevolgd. Indien al grond zou bestaan om voor de berekening van de inkomsten uit hennepteelt bij het rapport BOOM aansluiting te zoeken, dan dient in elk geval voldoende duidelijkheid te bestaan over de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst. Vergelijk de uitspraak van 24 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1288. Concrete en controleerbare gegevens hierover ontbreken echter. Zo heeft appellant geen gegevens verstrekt over de herkomst van de gebruikte kweekapparatuur, de herkomst van de hennepstekjes en van de opbrengst van de eerste oogst. Ten aanzien van de tweede oogst heeft appellant enkel verklaard dat dat de eerste was. Ook het totaal aantal hennepplanten van de twee oogsten kan niet op grond van concrete en verifieerbare gegevens worden vastgesteld. Voor het maximeren van de (fictieve) inkomsten van appellant hoefde het college dan ook geen aanleiding te zien. Hieruit volgt dat het, anders dan appellant heeft betoogd, ook niet mogelijk is om schattenderwijs tot een nadere vaststelling van het recht op bijstand over de te beoordelen periode te komen. Dit brengt tevens mee dat er geen grond is om te oordelen dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand als disproportioneel moeten worden aangemerkt, zoals appellant heeft aangevoerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de beroepsgronden tegen de intrekking en terugvordering niet slagen.
Maatregel
4.9.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013, is, voor zover van belang, bepaald dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.10.
In artikel 18a, eerste lid, van de WWB, onderdeel van de Wet aanscherping en in werking getreden per 1 januari 2013, is, voor zover en ten tijde hier van belang, bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.11.
Ingevolge artikel XXV, eerste lid, van de Wet aanscherping blijft ten aanzien van beboetbare overtredingen en strafbare feiten, voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, het recht, met inachtneming van het tweede lid, van toepassing zoals dat gold op die dag.
4.12.
Zoals in 4.5 al is vastgesteld, is appellant de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen in een aantal maanden in 2012. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop en gelet op artikel XXV, eerste lid, van de Wet aanscherping, was het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals deze bepaling tot 1 januari 2013 luidde, in beginsel gehouden de bijstand van appellant te verlagen.
4.13.
De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is in dit geval de verordening als genoemd in 1.4. Artikel 10, tweede lid, onderdeel d en artikel 6, tweede lid onderdeel f, van de verordening bepalen dat een op te leggen maatregel 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bedraagt indien de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot een benadelingsbedrag hoger dan € 4.000,-.
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot een benadelingsbedrag hoger dan € 4.000,-, zodat het verlagen van de bijstand met 100% van de bijstandsnorm in overeenstemming is met de verordening.
4.15.
Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat hij in feite dubbel wordt gestraft, omdat hij ook al is vervolgd voor het exploiteren van de hennepkwekerij, en dat hij door de gebeurtenissen onevenredig zwaar wordt getroffen. Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat hij al genoeg is gestraft, onder meer omdat hij zijn huis kwijt is geraakt en aan Eneco grote bedragen heeft moeten betalen. Hij is werkloos en verslaafd en moet één gram hennep per dag gebruiken.
4.16.
De rechtbank heeft hierover in de aangevallen uitspraak het volgende geoordeeld en overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen:
“4.3. Eisers kennelijke betoog dat hij voor hetzelfde feitencomplex dubbel wordt gestraft, treft geen doel. De verlaging van de Wwb-uitkering heeft weliswaar een punitief karakter, omdat bij het primaire besluit 2 de Wwb-uitkering met 100% is verlaagd, terwijl bij het primaire besluit 1 de ten onrechte verleende bijstand volledig is teruggevorderd (vgl. CRvB 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1627). Echter, nu de verlaging van de Wwb-uitkering met 100% is opgelegd omdat eiser zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden, terwijl de strafrechtelijke beschikking ziet op het exploiteren van een hennepkwekerij, is sprake van bestraffing van twee verschillende gedragingen. In hetgeen eiser verder heeft aangevoerd, ziet de rechtbank ook overigens geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van eiser op grond van artikel 2 van de Afstemmingsverordening aanleiding hadden moeten geven de maatregel te matigen.”
De Raad verenigt zich met dit oordeel en de overwegingen waarop het berust. Wat appellant in hoger beroep op dit punt heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van wat hij al in beroep naar voren heeft gebracht en leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.17.
Uit 4.16 volgt dat de beroepsgrond met betrekking tot de maatregel evenmin slaagt.
Conclusie
4.18.
uit 4.8 en 4.17 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.19.
Gelet op deze uitkomst is er geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.H.J. van Haarlem

IJ