ECLI:NL:CRVB:2010:BL1627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7044 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering en terugvordering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het College heeft zijn bijstand herzien en teruggevorderd omdat hij niet had gemeld dat hij beschikte over vermogen dat boven de voor hem geldende vermogensgrens lag. Dit vermogen bestond uit een spaarrekening en een en/of rekening, waarvan appellant geen melding had gemaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het feit dat een bankrekening op naam van een meerderjarige staat, de veronderstelling rechtvaardigt dat het tegoed op die rekening tot het vermogen van die persoon behoort. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij niet beschikte over het tegoed op zijn rekeningen. De Raad bevestigt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn spaarrekening en de en/of rekening, wat heeft geleid tot onterecht verleende bijstand. De Raad oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De opgelegde maatregel van verlaging van de bijstand met 20% gedurende 1 maand wordt als proportioneel beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

07/7044 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2007, 07/1932 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Oosterveen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oosterveen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Klingen, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving al geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signalering vanwege de Belastingdienst, waaruit bleek dat appellant op 31 december 2002 beschikte over een vermogen van € 17.110,--, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dat onderzoek is gebleken dat, naast de bij het College bekende girorekening van appellant, op naam van appellant een spaarrekening en op naam van appellant en zijn moeder een en/of girorekening stonden, van welke twee rekeningen appellant geen mededeling aan het College heeft gedaan.
1.3. Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2003 tot en met 5 april 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van de over die periode verleende bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 16.818,79. Bij besluit van 20 april 2007 heeft het College het tegen het besluit van 24 augustus 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat aan appellant over de hiervoor genoemde periode als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van zijn inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is verleend, omdat hij gedurende die periode heeft beschikt over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens.
1.4. Bij besluit van 1 september 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de maand september 2006 verlaagd met 100%, op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden, als gevolg waarvan aan hem ten onrechte bijstand is verleend.
Bij het onder 1.3 vermelde besluit van het College van 20 april 2007 is het besluit van 1 september 2007 in zoverre herroepen dat de daarbij opgelegde maatregel overeenkomstig het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: commissie) is gewijzigd in een verlaging van 20% gedurende 1 maand. De commissie heeft in haar advies tot uitdrukking gebracht dat appellant wel in gebreke is gebleven door geen volledige openheid te geven over zijn financiële situatie, maar tevens overwogen dat, gelet op de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden, niet de indruk is ontstaan dat appellant opzettelijk informatie heeft verzwegen met als doel bijstandsfraude te plegen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep bestreden. Hij heeft evenals in bezwaar en beroep aangevoerd dat op de op zijn naam staande spaarrekening het spaargeld van zijn moeder stond en dat hij samen met zijn moeder een en/of girorekening had, zij het dat op die rekening alleen geld van zijn moeder stond en dat die rekening ook alleen door haar werd gebruikt. Hij erkent in hoger beroep dat hij in het verleden niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door hiervan geen mededeling te doen aan het College, maar is van mening dat dit thans leidt tot een voor hem zeer onrechtvaardige situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de inhoud van de voor dit geding van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat op dit geval voor zover het betreft de schending van de inlichtingenverplichting niet artikel 17, eerste lid, van de WWB, maar artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) van toepassing is en dat daaraan, nu het hier gaat om gelijkluidende bepalingen, geen consequenties behoeven te worden verbonden voor het besluit van
20 april 2007.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een (meerderjarige) betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dat is in beginsel niet anders in geval van een zogenoemde en/of rekening. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij niet beschikte of redelijkerwijs niet kon beschikken over het tegoed op zijn spaarrekening en over het tegoed op de en/of rekening.
4.3.1. Wat de spaarrekening betreft staat vast dat uitsluitend appellant tot deze rekening gerechtigd was. Appellant stelt dat het op die rekening staande tegoed is opgebouwd met gelden die zijn moeder om haar moverende redenen daarop heeft gestort. In de fase van het beroep heeft appellant naar voren gebracht dat dit zou zijn geschied in 1999 na de opheffing van een en/of rekening van zijn moeder en zijn zuster. Daarbij heeft hij gewezen op een afschrift van laatstbedoelde rekening van 17 maart 1998, waaruit zou blijken dat toen met het oog daarop een grote kasopname is gedaan. In hoger beroep heeft appellant dat standpunt verlaten. Hij heeft nadere gegevens met betrekking tot zijn spaarrekening overgelegd op basis waarvan hij heeft aangevoerd dat de gelden van zijn moeder al rond 1996 op zijn spaarrekening zijn gezet. De Raad is allereerst van oordeel dat appellant voor de feitelijke tegenstrijdigheden in zijn in beroep en in hoger beroep ingenomen standpunt geen deugdelijke verklaring heeft kunnen geven. De Raad stelt verder op basis van de nadere gegevens vast dat reeds in oktober 1996 een tegoed van f. 25.000,-- op de spaarrekening van appellant stond en dat in de daarop volgende jaren (tot en met 2001) - behoudens een kleine geldopname door appellant - uitsluitend rente is bijgeschreven. Van stortingen door de moeder van appellant op deze rekening in die jaren is dus niet gebleken. Voorts is omtrent overboekingen van een bank- of girorekening van de moeder van appellant naar de spaarrekening van appellant of van contante stortingen van gelden van de moeder van appellant op die spaarrekening in de periode voorafgaand aan oktober 1996 geen enkel bewijsstuk voorhanden. De zich onder de gedingstukken bevindende verklaring van de moeder van appellant van 6 april 2006, waarin zij vermeldt dat zij aan appellant de afgelopen jaren een bedrag van ongeveer € 13.500,-- in bewaring heeft gegeven en inmiddels retour heeft ontvangen, is naar het oordeel van de Raad, mede tegen de achtergrond van het voorgaande, volstrekt onvoldoende als onderbouwing voor de stellingen van appellant. Het in de in geding zijnde periode op de spaarrekening van appellant staande tegoed dient dan ook ten volle aan hem te worden toegerekend.
4.3.2. Appellant heeft wel aannemelijk gemaakt dat het betaalverkeer op de en/of giro-rekening uitsluitend zijn moeder betreft en dat alleen met de giropas van zijn moeder geld is opgenomen en betalingen zijn verricht. Daarmee is evenwel niet gezegd dat appellant, als mederekeninghouder, niet over het op deze rekening staande tegoed kon beschikken. Een document waaruit blijkt van enige beperking van zijn beschikkingsbevoegdheid betreffende deze rekening heeft de Raad niet aangetroffen.
4.4. Niet in geschil is dat het totaalbedrag van de tegoeden op de (mede) op naam van appellant staande bank- en girorekeningen gedurende de in geding zijnde periode ruimschoots lag boven de destijds voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen. Hij had in die periode derhalve geen recht op bijstand.
4.5. Appellant heeft, door bij het College geen melding te maken van zijn spaarrekening en van de en/of girorekening, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw voor hem geldende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan hem over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over die periode in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Het College was, gelet op onderdeel 4.5, tevens bevoegd de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 5 april 2004 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen.
4.6.1. Het College heeft op het per 1 januari 2003 vastgestelde vermogen de destijds geldende grens van het vrij te laten vermogen in mindering gebracht en vervolgens berekend hoeveel maanden (uitgaande van de voor appellant geldende bijstandsnorm) geen recht op bijstand zou hebben gehad. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat deze berekeningswijze in dit geval onjuist is. Daarbij kan in het midden blijven of het College al dan niet terecht het bedrag van de vermogensgrens in mindering heeft gebracht en of appellant daardoor mogelijk is bevoordeeld omdat voor hem geen vrij te laten vermogen meer restte. Appellant is daardoor in ieder geval niet tekort gedaan. Voorts is niet gebleken van negatieve vermogensbestanddelen die nog hadden moeten worden verdisconteerd. Met name ziet de Raad, gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, geen grond voor de stelling van appellant dat op het vastgestelde vermogen nog in mindering strekte hetgeen hij aan zijn moeder verschuldigd was.
4.6.2. De Raad ziet geen feitelijke grondslag voor het ter zitting van de Raad nog naar voren gebrachte standpunt van appellant dat, voor zover hij heeft kunnen nagaan, in de berekening van het bedrag van de terugvordering ten nadele van hem een dubbeltelling is opgetreden. De Raad verwijst kortheidshalve naar de door het College overgelegde jaaroverzichten 2003 en 2004, waaruit blijkt dat het netto-bedrag van de terugvordering overeenkomt met het bedrag van het vermogen per 1 januari 2003 verminderd met het bedrag van de vermogensvrijlating. De vraag of bij de berekening van het vermogen van appellant in het jaar 2006 mogelijk een dubbeltelling heeft plaatsgevonden, is voor dit geding niet van belang.
4.6.3. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn met betrekking tot terugvordering gevoerde beleid. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van zijn beleid had moeten afwijken.
4.7. Appellant heeft de bevoegdheid van het College om in dit geval een maatregel op te leggen op zichzelf niet betwist. Hij vindt ook wel dat er aan zijn kant van enige verwijtbaarheid sprake is. Hij acht de hem opgelegde maatregel van verlaging van de bijstand evenwel onevenredig, zowel op zichzelf als in verband met het gegeven dat deze komt boven op het van hem teruggevorderde bedrag.
4.7.1. De Raad overweegt dienaangaande eerst het volgende. Het gaat hier om een verlaging die, nu deze samengaat met volledige terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand, een punitief karakter heeft. De schending van de inlichtingenverplichting door appellant heeft plaatsgevonden onder de werking van de Abw. Toen kon ter zake van een gedraging als hier aan de orde met toepassing van artikel 14a van de Abw een boete worden opgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat het destijds geldende boeteregime in het onderhavige geval voor appellant ongunstiger is dan het regime van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Rotterdam (hierna: afstemmingsverordening).
4.7.2. Gelet op de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting en in aanmerking genomen het benadelingsbedrag in dit geval, leidt toepassing van de afstemmingsverordening in beginsel tot een verlaging van de bijstand met 100% gedurende 1 maand. De Raad acht de na bezwaar door het College opgelegde maatregel van verlaging van de bijstand met 20% gedurende 1 maand in overeenstemming met het in artikel 2, tweede lid, van de afstemmingsverordening neergelegde afstemmingsvereiste, waarbij het College zich terecht heeft aangesloten bij de onder 1.4 weergegeven overwegingen van de commissie.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Pijper.
SB