ECLI:NL:CRVB:2016:2026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/2329 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand in verband met gegevensverplichting en privacykwesties

In deze zaak gaat het om de opschorting en intrekking van bijstand aan appellanten, die sinds 1999 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een samenloopsignaal dat appellant een auto op zijn naam had staan. Na verificatie van dit signaal bleek dat appellant meerdere voertuigen bezat, wat leidde tot een onderzoek door de gemeente Heerlen. Appellanten werden gevraagd om gegevens over hun financiële situatie en autotransacties, maar gaven aan niet in staat te zijn deze gegevens te verstrekken.

De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders gerechtigd was om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de bijstand, gezien de concrete feiten die aanleiding gaven tot twijfel. De Raad stelt vast dat de inbreuk op de privacy van appellanten niet onevenredig was in verhouding tot het doel van het onderzoek. De Raad bevestigt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen relevante gegevens te verstrekken, wat leidde tot de opschorting en intrekking van hun bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

15/2329 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 februari 2015, 14/2902 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dassen-Vranken. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 13 januari 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Na ontvangst van een samenloopsignaal dat appellant sinds 17 januari 2014 een auto op zijn naam had staan, hebben medewerkers van de afdeling Werkgelegenheid en Sociale Zaken van de gemeente Heerlen (afdeling) dit signaal geverifieerd via Suwinet en vastgesteld dat appellant op 29 januari 2014 nog twee auto’s op zijn naam had staan. De afdeling is vervolgens een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De afdeling heeft appellanten om nadere gegevens gevraagd en Suwinet geraadpleegd. De sociale recherche heeft gegevens opgevraagd bij Marktplaats.
1.3.
Uit het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 27 maart 2014, kwam het volgende naar voren. Appellant heeft op 5 februari 2014 verklaard dat hij op 10 januari 2013 € 10.000,- in contanten heeft geleend van zijn zwager. Op 10 februari 2014 heeft appellant desgevraagd afschriften van twee bankrekeningen overgelegd over de periode van 21 augustus 2013 tot 1 februari 2014. Bij enkele afschriften was geknipt en geplakt. Op één van de bankrekeningen was door de bank een bedrag in rekening gebracht vanwege kosten storting na de 62e contante storting in 2013 op eigen rekening. Verder hadden over de periode van 23 augustus 2013 tot 1 februari 2014 in totaal 33 contante kasstortingen op een rekening plaatsgevonden voor een totaalbedrag van € 10.863,- en waren advertentiekosten betaald aan Marktplaats. Uit vervolgens door de afdeling in Suwinet geraadpleegde RDW-gegevens bleek dat appellanten over de periode van 1 januari 2005 tot maart 2014 in totaal 34 auto’s op naam hebben gehad. Uit de door Marktplaats verstrekte gegevens bleek verder dat appellanten over de periode van 10 oktober 2006 tot 4 januari 2014 verscheidene auto’s te koop hebben aangeboden, waarbij de vraagprijzen varieerden van € 750,- tot € 10.000,-.
1.4.
Op grond van de in 1.3 vermelde bevindingen heeft de afdeling appellanten bij brief van 19 februari 2014 verzocht om voor 5 maart 2014 onder meer de volgende gegevens over te leggen: kopieën van alle bankafschriften over de periode van 1 januari 2005 tot heden, kopieën van de aan-, verkoop- en vrijwaringsbewijzen van alle op naam van appellanten gestelde voertuigen over de periode van 1 januari 2005 tot heden, een deugdelijke boekhouding met betrekking tot de aan- en verkoop van alle voertuigen in genoemde periode en controleerbare bewijsstukken omtrent contante stortingen en transacties aan derden.
1.5.
Appellanten hebben bij brief van 6 maart 2014 doorgegeven geen kopieën van bankafschriften over te kunnen leggen, omdat zij daarvoor geen geld hebben en appellante vanwege gezondheidsklachten hiermee niet belast kan worden.
1.6.
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 5 maart 2014 op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort op de grond dat appellanten hun inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet zijn nagekomen. Appellanten zijn in de gelegenheid gesteld om voor 17 maart 2014 alsnog de in de brief van 19 februari 2014 gevraagde gegevens over te leggen. Daarbij heeft het college meegedeeld dat als hieraan onvoldoende gevolg wordt gegeven de bijstand zal worden ingetrokken.
1.7.
Bij faxbericht van 14 maart 2014 hebben appellanten te kennen gegeven dat zij vanwege bijzondere omstandigheden niet in staat zijn aan dit verzoek te voldoen.
1.8.
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van de opschortingsdatum van 5 maart 2014 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB en de bijstand vanaf 1 januari 2005 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB.
1.9.
Bij besluit van 8 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 10 maart 2014 en 27 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hebben nagelaten gegevens over de aan- en verkoop van auto’s en de kasstortingen over te leggen en dat zij hiermee hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand vanaf
1 januari 2005 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De gronden strekken ertoe dat appellanten de gevraagde gegevens niet behoefden te verstrekken, zodat zowel de opschorting, de intrekking van de bijstand per opschortingsdatum als de intrekking van de bijstand vanaf 1 januari 2005 onrechtmatig zijn.
3.2.
Appellanten hebben verder verzocht om vergoeding van immateriële schade die zij stellen te hebben geleden door de besluitvorming.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor wat betreft het van belang zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) geldt bij de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in welke mate de betrokkene in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken als uitgangspunt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een voor betrokkene minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. Het bijstandverlenend orgaan is gerechtigd een gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en op basis daarvan twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van het onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat de door het college gevraagde gegevens zoals in 1.4 weergegeven niet van belang waren om het recht op bijstand te kunnen bepalen. Van autohandel is geen sprake geweest en incidentele verkopen van privégoederen hoeven niet te worden vermeld.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De in 1.3 weergegeven bevindingen vormden concrete objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Het college had daarom een gegronde reden voor het verrichten van nader onderzoek. Gelet op die bevindingen waren de op 19 februari 2014 gevraagde bankafschriften en gegevens over de autotransacties van belang om te kunnen beoordelen of sprake was van handel en om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het onredelijk is en in strijd met de rechtszekerheid en hun recht op privacy om in 2014 gegevens over de periode vanaf 1 januari 2005 op te vragen. Appellanten worden opgezadeld met een onmogelijke bewijsopdracht. Er zijn eerdere onderzoeken geweest, onder andere in 2007, 2008 en 2012, waarbij bezit van meerdere auto’s steeds duidelijk was en bankafschriften zijn gecontroleerd. Indien het college autobezit van belang acht had het hier veel eerder nader onderzoek naar moeten doen, in ieder geval in 2008 naar aanleiding van een intern e-mailbericht van 23 september 2008, waarin wordt verwezen naar een anonieme melding over auto’s en wietteelt. Het recht op bijstand is naar aanleiding van de eerdere onderzoeken steeds voortgezet. Ten onrechte wordt hierop nu teruggekomen.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uitgangspunt is dat de wetgever bij de vaststelling van het recht op bijstand de inlichtingen- en mededelingenverplichting van de belanghebbende als bedoeld in artikel 17 van de WWB voorop heeft gesteld, terwijl het college op grond van artikel 53a van de WWB bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Het staat vast dat appellanten zelf van de koop en verkoop van veruit de meeste voertuigen die op hun naam hebben gestaan geen melding hebben gedaan bij het college, terwijl het hun redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij dit op grond van de voor hen geldende inlichtingenverplichting wel hadden moeten doen.
4.4.2.
Gelet op de in 1.3 weergegeven bevindingen ten aanzien van de RDW-gegevens en de gegevens van Marktplaats kon het college onderzoek doen over een langere periode in het verleden. Het college heeft als ingangsdatum voor het onderzoek 1 januari 2005 gekozen, mede op de grond dat internetbankieren bij de ING tot 1 januari 2005 terug mogelijk is. Gelet op die bevindingen is de keuze van deze ingangsdatum voor het verstrekken van gegevens niet onredelijk te achten. Tenslotte volgt uit die bevindingen dat met het opvragen van de in 1.4 genoemde gegevens geen sprake was van een onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Dat de gerezen twijfel over de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand op een minder ingrijpende wijze kon worden weggenomen, is niet gebleken.
4.4.3.
Nu appellanten reeds gehouden waren de autotransacties ten tijde van die transacties aan het college te melden, volgt uit het rechtszekerheidsbeginsel niet dat de omstandigheden dat het college eerder onderzoek naar het recht op bijstand van appellanten heeft gedaan en dat er eerder signalen van autohandel bij het college waren binnengekomen ertoe leiden dat in 2014 de in 1.4 bedoelde gegevens niet konden worden opgevraagd. Bovendien is niet gebleken dat uit eerder onderzoek al inzicht in eventuele contante stortingen over de periode voor 21 augustus 2013 kon zijn verkregen. Het college heeft verklaard dat in 2007 slechts drie bankafschriften zijn overgelegd in het kader van een specifiek onderzoek. Van terugkomen op resultaten van eerder onderzoek is dan ook geen sprake.
4.5.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het voor hen onmogelijk was om binnen de gestelde termijnen de gevraagde stukken over te leggen, en dat daarmee hoge kosten waren gemoeid. Voorts hebben zij gewezen op de gezondheidstoestand van appellante. Zij zijn van mening dat het niet verstrekken van de gevraagde gegevens binnen de gegeven termijnen hen daarom niet te verwijten is.
4.5.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben niet betwist dat het op zich mogelijk is bankafschriften vanaf 1 januari 2005 te verkrijgen. Eventuele kosten voor het verkrijgen van de bankafschriften en het ontbreken van een administratie met betrekking tot de transacties met auto’s dienen voor risico van appellanten te blijven. Voor zover appellanten vanwege hun gezondheidstoestand de verlangde gegevens niet konden verstrekken hadden zij de hulp in kunnen roepen van een derde. Verder zijn geen feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan de op 19 februari 2014 gevraagde gegevens niet voor de opschortingsdatum van 5 maart 2014 of de vervolgens geboden hersteltermijn tot 17 maart 2014 konden worden verstrekt. Overigens hebben appellanten ook na 17 maart 2014 de gevraagde gegevens niet verstrekt, hoewel met later verstrekte gegevens bij de beoordeling van de intrekking van bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB vanaf 1 januari 2005 rekening had kunnen worden gehouden (vergelijk de uitspraak van
4.6.
Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.7.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD