ECLI:NL:CRVB:2016:1863
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van een verzwegen gezamenlijke huishouding. Appellante ontving vanaf 12 februari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Breda heeft, na een melding van de Belastingdienst, onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante samenwoonde met appellant, met wie zij eerder gehuwd was, zonder dit te melden bij de gemeente. De Commissie Sociale Zekerheid heeft daarop besloten de bijstand van appellante per 1 mei 2013 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 12 februari 2010 tot 1 mei 2013 terug te vorderen, in totaal € 41.233,22.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de Commissie ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun bezwaren tegen deze uitspraken herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de Commissie op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, zoals bedoeld in de WWB. De Raad heeft daarbij het onweerlegbaar rechtsvermoeden toegepast, dat inhoudt dat als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren, er automatisch van een gezamenlijke huishouding wordt uitgegaan.
De Raad heeft de verklaringen van appellanten en de onderzoeksresultaten van de sociale recherche als voldoende bewijs beschouwd voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. De hoger beroepen zijn verworpen, en de eerdere uitspraken zijn bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.