ECLI:NL:CRVB:2016:1863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
14/5313 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van een verzwegen gezamenlijke huishouding. Appellante ontving vanaf 12 februari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Breda heeft, na een melding van de Belastingdienst, onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante samenwoonde met appellant, met wie zij eerder gehuwd was, zonder dit te melden bij de gemeente. De Commissie Sociale Zekerheid heeft daarop besloten de bijstand van appellante per 1 mei 2013 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 12 februari 2010 tot 1 mei 2013 terug te vorderen, in totaal € 41.233,22.

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de Commissie ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun bezwaren tegen deze uitspraken herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de Commissie op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, zoals bedoeld in de WWB. De Raad heeft daarbij het onweerlegbaar rechtsvermoeden toegepast, dat inhoudt dat als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren, er automatisch van een gezamenlijke huishouding wordt uitgegaan.

De Raad heeft de verklaringen van appellanten en de onderzoeksresultaten van de sociale recherche als voldoende bewijs beschouwd voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. De hoger beroepen zijn verworpen, en de eerdere uitspraken zijn bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5313 WWB, 14/5307 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 augustus 2014, 14/1775 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 augustus 2014, 14/1751 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante 1] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (Commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.W. de Pater, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Namens appellanten is
mr. De Pater verschenen. De Commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.B.J. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 februari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat sinds 28 september 1982 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Zij is gehuwd geweest met appellant, welk huwelijk door scheiding is ontbonden op 10 april 1989. Appellant is in de GBA ingeschreven op het uitkeringsadres in de periode van 15 januari 2008 tot 30 december 2009. Gedurende de periode van 30 december 2009 tot 27 juni 2012 heeft hij ingeschreven gestaan op het adres van [naam A] (A), [adres B] te [woonplaats] en vanaf 27 juni 2012 op het adres van [adres C] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat appellant op 4 maart 2013 in de auto van appellante reed, heeft de afdeling Toezicht en handhaving van de gemeente [woonplaats] (sociale recherche) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, hebben waarnemingen plaatsgevonden, is een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd, is buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Administratief rechtelijk onderzoek van
27 mei 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Commissie aanleiding geweest bij besluit van
4 oktober 2013 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 1 mei 2013 en over de periode van 12 februari 2010 tot 1 mei 2013, en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 12 februari 2010 tot 1 mei 2013 tot een bedrag van € 41.233,22 van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 februari 2014 (bestreden besluiten) heeft de Commissie de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 4 oktober 2013 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft de Commissie ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 12 februari 2010 een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Zij heeft daarvan, in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting, geen melding gemaakt bij de gemeente, zodat haar ten onrechte bijstand is verstrekt. Appellant is hoofdelijk aansprakelijk voor de terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd en appellant tegen de aangevallen uitspraak 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 februari 2010 tot en met 4 oktober 2013, de datum van het besluit tot intrekking en (mede) terugvordering.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.3.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd. Dit houdt in dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren. Een onderzoek naar het zogeheten zorgcriterium (de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht. Gelet op het feit dat uit de relatie van appellante en appellant een kind is geboren dient voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de te beoordelen periode op grond van genoemd onweerlegbaar rechtsvermoeden vast komen te staan dat appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3808) is het onweerlegbaar rechtsvermoeden van toepassing ongeacht de leeftijd van de uit de relatie geboren kinderen ten tijde van de te beoordelen periode. Dat het kind van appellanten inmiddels ergens in de twintig is, zoals door appellanten ter zitting naar voren is gebracht, is derhalve niet van belang voor de toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden.
4.4.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.5.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden voldoende grondslag voor het standpunt van de Commissie dat appellanten gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf feitelijk hebben gehad op het uitkeringsadres. Daarvoor wordt doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen van appellanten. Op 22 mei 2013 heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard: “Omdat we het financieel niet konden rooien heb ik dus die bijstandsuitkering aangevraagd destijds terwijl [appellant] (lees: appellant) toen gewoon bij mij woonachtig was tot op de dag van vandaag toe. [appellant] wilde dat ik die uitkering ging aanvragen en hij liet zich uitschrijven bij de gemeente naar een adres in de [adres D] te [woonplaats] bij [Naam K]. [K] is een hele goeie vriend van met name [appellant] maar ook van mij. [K] heeft later een huis gekocht in dezelfde straat en is [appellant] op papier mee verhuisd naar het nieuwe adres. Ik verklaar u dat [appellant] daar dus daadwerkelijk nooit gewoond heeft.” Op 22 mei heeft appellant tegenover de sociale recherche verklaard: “Volgens u stond ik de laatste keer vanaf ergens 2008 bij [Appellante 2] (lees: appellante) ingeschreven volgens de gemeentelijke administratie. Dat zal best kunnen kloppen. Volgens mij woon ik al sedert de laatste inschrijving, waarvan u zegt dat dit in 2008 is, al bij [Appellante 2]. Ik heb mij per 30 december 2009 uit laten schrijven naar de [adres D] te [woonplaats] bij [Naam K]. Ik verklaar u dat ik in werkelijkheid nooit aan de [adres D] heb gewoond bij [K] en dit altijd een postadres is geweest. Ik woonde dus zoals ik eerder zei gewoon bij [Appellante 2] aan de [uitkeringsadres] te [woonplaats].”
4.6.
Appellanten stellen dat zij niet aan hun tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen kunnen worden gehouden, ze zouden onder druk zijn gezet en de verklaringen “klakkeloos” hebben afgelegd.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden.
4.8.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De sociaal rechercheur heeft op ambtseed processen-verbaal van de verhoren opgemaakt. Appellanten hebben hun verklaringen na voorlezing per pagina ondertekend. Appellanten hebben geen feiten aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de verklaringen onder ontoelaatbare druk, dan wel klakkeloos zijn afgelegd.
4.9.
Hetgeen appellanten hebben verklaard komt overeen met en wordt ondersteund door de waarnemingen rond het uitkeringsadres in de periode van 27 maart 2013 tot en met 21 mei 2013, en de bevindingen van het huisbezoek.
4.10.
De grond dat de waarnemingen zijn gedaan zonder redelijk vermoeden van schuld slaagt niet. Op grond van artikel 53a van de WWB is de Commissie bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
4.11.
Appellant is op 4 maart 2013 door een ambtenaar van de Belastingdienst waargenomen in een auto die tot 5 december 2010 op zijn naam stond, maar die ten tijde van de waarneming op naam van appellante bleek te staan. Deze auto werd later die dag bij het uitkeringsadres aangetroffen. Mede gelet op de omstandigheid dat appellanten in het verleden met elkaar gehuwd waren en appellante bijstand ontving, was er voldoende aanleiding om in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellante waarnemingen te verrichten. Van een ongerechtvaardigde inbreuk op het privéleven van appellanten was derhalve geen sprake.
4.12.
Uit de waarnemingen is naar voren gekomen dat de bewuste auto dagelijks voor het uitkeringsadres stond geparkeerd en dat appellant zesmaal is waargenomen in de auto, waarbij hij iedere keer uit de woning op het uitkeringsadres kwam of daar naar binnen ging. Voorts is in dit verband van belang dat appellant tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij altijd in de auto van [Appellante 2] rijdt en dat als de auto bij het uitkeringsadres staat hij er in het algemeen ook is.
4.13.
Tijdens het huisbezoek op 22 mei 2013 op het uitkeringsadres is appellant aangetroffen. Verder lagen in een kast in de woonkamer schriftelijke bescheiden en medicijnen van appellant. Appellante verklaarde dat boven alle kleding van appellant aanwezig was en dat tevens toiletartikelen van appellant aanwezig waren. Dat appellant heeft verklaard dat ook toiletartikelen van hem op de [adres D] aanwezig waren doet daaraan niet af. Verder werd in een schuurtje een hengeluitrusting van appellant aangetroffen.
4.14.
Uit wat is overwogen onder 4.5 tot en met 4.13 volgt dat de Commissie op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat zowel appellante als appellant in de te beoordelen periode hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben gehad en daarmee een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de WWB. Wat appellanten hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun stelling dat appellant woonachtig was op camping en bungalowpark [naam camping] treft in het licht van het voorgaande geen doel. Aan de overgelegde rekeningen en verklaringen van [C] en A, die de stelling dat appellant woonachtig was op camping en bungalowpark [naam camping] zouden moeten ondersteunen, kent de Raad niet die betekenis toe die appellanten daaraan toekennen.
4.15.
Door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding heeft appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan is aan appellante ten onrechte bijstand verleend. De Commissie was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, gehouden de bijstand in trekken. De Commissie was tevens op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, gehouden de kosten van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand terug te vorderen.
4.16.
Gelet op 4.14 en 4.15 staat vast dat de bijstand als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar dat dit niettemin achterwege is gebleven omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. De Commissie was dan ook bevoegd de kosten van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 41.233,22 mede van appellant terug te vorderen.
5. De hoger beroepen slagen niet, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD