ECLI:NL:CRVB:2016:1846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
15/2163 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep studiefinanciering en bewijs van woonadres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de minister ten onrechte de studiefinanciering van betrokkene had herzien op basis van een rapport van controleurs. Betrokkene stond van 30 december 2011 tot 14 februari 2014 ingeschreven op een brp-adres, maar de controleurs concludeerden dat zij vanaf 5 februari 2014 niet meer op dat adres woonde. De rechtbank oordeelde dat betrokkene tot 5 februari 2014 wel op het adres woonde en dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen. In hoger beroep betoogde de minister dat de controleurs niet hadden vastgesteld dat betrokkene van 1 januari 2012 tot 5 februari 2014 op het brp-adres had gewoond. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat betrokkene niet onomstotelijk had bewezen dat zij in die periode op het brp-adres woonde. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

15/2163 WSF
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 maart 2015, 14/4000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. E. Bruijn, advocaat, heeft zich als gemachtigde van betrokkene gesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bruijn.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Betrokkene stond van 30 december 2011 tot 14 februari 2014 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), nu basisregistratie personen (brp), onder het adres [adres A] te [woonplaats]. Zij staat vanaf 14 februari 2014 ingeschreven in de brp onder het adres [adres B] te [woonplaats].
1.1.2.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012, 2013 en 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan betrokkene toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 12 februari 2014 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder betrokkene op dat moment in de brp was ingeschreven om te controleren of zij op dat adres woonde. Van het huisbezoek is op 13 februari 2014 een rapport opgemaakt waarbij een verklaring van de hoofdbewoonster is gevoegd. De hoofdbewoonster heeft tegenover de controleurs verklaard dat betrokkene sinds ongeveer 5 februari 2014 niet meer woont op het brp-adres. Volgens de hoofdbewoonster woont betrokkene nu of in haar nieuwe woning of bij haar ouders.
1.3.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, op basis van het rapport en de verklaring, weergegeven onder 1.2, bij besluit van 8 maart 2014 de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum is aangemerkt als thuiswonende studerende. Het aan betrokkene over de periode van januari 2012 tot en met februari 2014 te veel betaalde bedrag van € 5.026,04 is daarbij van haar teuggevorderd.
1.4.
Appellant heeft het tegen het besluit van 8 maart 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 10 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 8 maart 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene met ingang van 1 januari 2012 recht heeft op studiefinanciering berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het rapport en de verklaring, weergegeven onder 1.2, dat betrokkene op het moment van het huisbezoek, op 12 februari 2014, niet woonde op haar brp-adres. Volgens de rechtbank blijkt echter ook uit deze stukken dat betrokkene tot 5 februari 2014 wel op dat adres woonde. Gelet hierop had appellant naar het oordeel van de rechtbank onder toepassing van de hardheidsclausule van het bepaalde in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 moeten afwijken en van de herziening van de studiefinanciering van betrokkene moeten afzien. Volgens de rechtbank werpt appellant betrokkene ten onrechte tegen dat zij geen onomstotelijk bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de periode van herziening zou moeten worden beperkt onder toepassing van de hardheidsclausule. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat betrokkene vóór 5 februari 2014 niet op haar brp-adres woonde en ook de controleurs hebben in hun rapport geconcludeerd dat betrokkene daar eerst vanaf die datum niet meer woonde.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de controleurs in het rapport van 13 februari 2014 hebben geconcludeerd dat betrokkene eerst vanaf 5 februari 2014 niet meer op haar brp-adres woonde. De controleurs hebben uitsluitend datgene herhaald wat hen door de hoofdbewoonster is meegedeeld. De controleurs hebben niet vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk van 1 januari 2012 tot 5 februari 2014 op het brp-adres heeft gewoond. Voorts heeft appellant aangevoerd dat er geen aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen, nu betrokkene geen onomstotelijk bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij in bovengenoemde periode wel op het brp-adres heeft gewoond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek op
12 februari 2014 niet woonde op het adres waaronder zij op dat moment stond ingeschreven in de brp. Daarmee staat vast dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor betrokkene als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 in beginsel tot een herziening van de aan haar toegekende studiefinanciering naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2012.
4.2.1.
Wat is overwogen in 4.1 neemt niet weg dat appellant aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het brp-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86.
4.2.2.
Van de studerende die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond.
4.2.3.
Het leveren van bewijs mede door middel van getuigenverklaringen is in dit verband mogelijk, zij het dat de verklaringen van de getuigen inhoudelijk concludent moeten zijn en over de woonsituatie van de studerende (gedetailleerde) informatie uit eigen wetenschap van de getuige moeten bevatten. De verstrekte informatie mag voorts geen ruimte laten voor twijfel. Dergelijke verklaringen kunnen ook uit de naaste omgeving (“familie en vrienden”) van de studerende komen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4327). Verklaringen van direct betrokkenen moeten wel zo veel mogelijk worden ondersteund met verklaringen van objectieve derden en/of andere bewijsmiddelen.
4.3.
Zoals is geformuleerd onder 4.2.1, dient te worden beoordeeld of betrokkene onomstotelijk heeft bewezen dat zij in (een deel van) de periode vóór 5 februari 2014 wel op het brp-adres heeft gewoond. Pas als die vraag bevestigend is beantwoord, moet appellant volgens vaste rechtspraak (zie de eerdergenoemde uitspraken van de Raad van 2 april 2014 en 13 januari 2016) aanleiding zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.4.1.
Appellant heeft in hoger beroep terecht betoogd dat de controleurs in het rapport van
13 februari 2014 niet hebben geconcludeerd dat betrokkene eerst vanaf 5 februari 2014 niet meer op haar brp-adres woonde. In de conclusie/het advies van de controleurs staat: “Het door student […] opgegeven uitwonende adres [adres A] is (vanaf ongeveer
5 februari) niet meer kloppend. Dit is verklaar[d] en ondertekend door de [hoofdbewoonster].” De controleurs hebben dus uitsluitend datgene herhaald wat hen door de hoofdbewoonster is meegedeeld. De controleurs hebben op geen enkele wijze vastgesteld dat betrokkene van 1 januari 2012 tot 5 februari 2014 op het brp-adres heeft gewoond.
4.4.2.
Het betoog van appellant dat betrokkene niet onomstotelijk heeft bewezen dat zij in (een deel van) de periode vóór 5 februari 2014 wel op haar brp-adres heeft gewoond, wordt eveneens gevolgd. Betrokkene is er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren. De verklaring van de hoofdbewoners dat betrokkene van 1 januari 2012 tot 5 februari 2014 op het brp-adres heeft gewoond, is daarvoor onvoldoende (vergelijk de uitspraken van de Raad van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287, en 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2790). Voorts voldoen de verklaringen van – onder meer – de buren en de broer van de hoofdbewoner niet aan de in 4.2.2 neergelegde bewijsmaatstaf. Deze verklaringen zijn onvoldoende gedetailleerd. Hieruit blijkt niet meer dan dat betrokkene regelmatig/weleens op het brp-adres is gezien. Daarnaast blijkt uit de verklaring van de behandelaar van de vader van betrokkene niet meer dan dat betrokkene op enig moment het ouderlijke huis heeft verlaten en sindsdien op verschillende plekken heeft verbleven. Hieruit blijkt niet waar zij is gaan wonen. Ook met deze verklaringen is daarom niet het onomstotelijke bewijs geleverd dat betrokkene van 1 januari 2012 tot 5 februari 2014 op het brp-adres heeft gewoond. Voorts blijkt uit het feit dat betrokkene enkele malen post heeft ontvangen op het brp-adres evenmin onomstotelijk dat zij daar in de genoemde periode heeft gewoond. Het kan immers niet worden uitgesloten dat zij dat adres enkel als postadres gebruikte. Appellant behoefde dan ook niet onder toepassing van de hardheidsclausule af te zien van de herziening van de studiefinanciering van betrokkene.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.G. van den Berg

MO