ECLI:NL:CRVB:2016:1541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
15-1742 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die hoofdelijk aansprakelijk was gesteld voor een terugvordering van bijstandsuitkeringen aan M, betwistte dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met M. De Raad oordeelde dat de appellant geen rechtstreeks belang had bij de intrekking van de bijstand van M, omdat deze beslissing uitsluitend het recht op bijstand van M betrof. De Raad bevestigde dat de appellant wel belanghebbende was bij het besluit tot medeterugvordering, waar hij de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding kon aanvechten.

De feiten van de zaak tonen aan dat M sinds 1 maart 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant had op 29 augustus 2013 een aanvraag om bijstand ingediend, maar na onderzoek door de gemeente Rotterdam werd vastgesteld dat er vermoedens waren van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en M. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand van M en de terugvordering van de bijstandsuitkeringen. De Raad concludeerde dat de appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op een ander adres, maar dat er voldoende bewijs was dat M ook op dat adres verbleef, wat de conclusie van een gezamenlijke huishouding ondersteunt.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de besluiten van 4 december 2013 buiten de omvang van het geding vielen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

15/1742 WWB
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2015, 14/4597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/5017 WWB van [M.] (M), plaatsgevonden op 14 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. drs. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
M ontving sinds 1 maart 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit de relatie van appellant en M is op 12 juni 2012 een dochter geboren. M stond sinds 1 oktober 2004 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) op het [adres 1] 4B te Rotterdam (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant heeft op 29 augustus 2013 een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft hij opgegeven een kamer te huren op het [adres 2] 78C te Rotterdam (opgegeven adres), op welk adres hij met ingang van 18 februari 2013 stond ingeschreven in de GBA. De vader van M is de hoofdhuurder van het opgegeven adres en stond eveneens op dit adres ingeschreven in de GBA.
1.3.
Nadat uit onderzoek in het kader van zijn aanvraag om bijstand was gebleken dat appellant twee maal een huurachterstand met betrekking tot het uitkeringsadres had betaald, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan M verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, een buurtonderzoek in de omgeving van het uitkeringsadres gedaan en M op 18 november 2013 tweemaal gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 19 november 2013.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
21 november 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 25 november 2013, de bijstand van M met ingang van 18 februari 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 februari 2013 tot en met 31 oktober 2013 tot een bedrag van € 8.659,30 van M teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 25 november 2013 heeft het college de kosten van bijstand over deze periode mede van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 4 december 2013 heeft het college de aanvraag van appellant van
29 augustus 2013 afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van 4 december 2013 heeft het college de als voorschot op de bijstand ontvangen renteloze lening van appellant teruggevorderd. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 december 2013 heeft het college bij besluit van 11 februari 2014 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak waarbij de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 februari 2014 ongegrond heeft verklaard, heeft de Raad bij zijn uitspraak van 4 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2624) bevestigd.
1.6.
Bij besluit van 1 januari 2014 heeft het college de van M teruggevorderde gemaakte kosten van bijstand verhoogd met belasting en premies tot een bedrag van € 11.202,10.
1.7.
Bij besluit van 2 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 21 november 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 25 november 2013, tot intrekking van de bijstand van M en terugvordering van de aan M verleende bijstand
niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen het besluit van 25 november 2013 tot medeterugvordering ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen rechtsbelang heeft en geen belanghebbende is bij het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand van M. Het college heeft de kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd omdat M, zonder daarvan melding te doen aan het college, een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd en appellant als verzwegen partner hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat weergegeven, aangevoerd dat zijn bezwaren tegen de intrekking en terugvordering van M ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat hij rechtstreeks wordt geraakt door dit besluit waarin het college heeft geconcludeerd dat hij een gezamenlijke huishouding met M heeft gevoerd. Appellant betwist dat hij met M een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de besluiten van 4 december 2013 buiten de omvang van het geding vallen, omdat deze besluiten zijn aan te merken als wijzigingsbesluiten van het bij besluit van 25 november 2013 van appellant teruggevorderde bedrag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 februari 2013 tot en met 21 november 2013.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat hij rechtstreeks wordt geraakt door het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand van M en dat zijn bezwaren ten onrechte
niet-ontvankelijk zijn verklaard, slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 15 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2375) en van 4 augustus 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4933) levert het feit dat appellant hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor het teruggevorderde bedrag geen eigen, rechtstreeks belang op bij het jegens M genomen besluit tot intrekking en terugvordering, waarbij (uitsluitend) het recht op bijstand van M is beoordeeld. Het betoog van appellant dat hij anders geen rechtsingang heeft om de conclusie van het college dat sprake is van een gezamenlijke huishouding te betwisten, treft geen doel. Appellant is immers wel belanghebbende bij het jegens hem genomen besluit tot medeterugvordering en in het kader van bezwaar en beroep tegen dat besluit kan hij de vraag of sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding ten volle aan de orde stellen.
4.3.
Een besluit tot medeterugvordering van gemaakte kosten van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor medeterugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.1.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de te beoordelen periode met M een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB heeft gevoerd.
4.4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.5.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en M een kind is geboren. Daarom is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of appellant en M hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.6.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning op het opgegeven adres heeft gehad. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of ook M haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode op dat adres heeft gehad.
4.6.1.
Appellant heeft betwist dat M in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf in de woning op het opgegeven adres heeft gehad. Zij kwam daar alleen om haar kinderen, die wegens de slechte woonomstandigheden op het uitkeringsadres bij haar vader en hun grootvader op het opgegeven adres woonden, te verzorgen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat ook M haar hoofdverblijf in de woning aan het opgegeven adres heeft gehad. Daarbij wordt zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaring van M tegenover de sociaal rechercheur. M heeft verklaard dat zij in 2007, toen zij zwanger was van haar tweede kind, is meeverhuisd naar het opgegeven adres en vanaf dat moment daar haar hoofdverblijf had. Zij is na de bevalling van haar derde kind in 2010 even teruggegaan naar het uitkeringsadres en heeft daar een maand alleen gezeten. Rond juli 2010 heeft M met haar vader afgesproken dat hij in haar huis op het uitkeringsadres zou gaan wonen en dat zij bij de kinderen op het opgegeven adres [adres 2] zou gaan wonen.
4.6.2.
Deze verklaring van M wordt ondersteund door de verklaringen van een drietal buurtbewoners van het uitkeringsadres. Deze buurtbewoners hebben eenduidig verklaard dat op het uitkeringsadres een man van ongeveer 50 tot 60 jaar oud woont en dat deze man daar alleen woont. De bewoner van [adres 1] 4D heeft verder verklaard dat sprake zou zijn van een woningruil en dat, voordat deze man in de woning op het uitkeringsadres was komen wonen, zijn dochter op het uitkeringsadres woonde met een vriend en hun kinderen. De bewoner van het [adres 1] 4A heeft op 12 november 2013 verklaard dat de man ongeveer vijf à zes jaar op het uitkeringsadres woonde.
4.6.3.
Bovendien vindt de verklaring van M dat sprake was van een woningruil en dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft gehad, bevestiging in de omstandigheid dat M de verbruikskosten van dat adres betaalde en dat haar vader de verbruikskosten van het uitkeringsadres betaalde.
4.7.
De beroepsgrond dat de rechtbank de besluiten van 4 december 2013 ten onrechte buiten de omvang van het geding heeft gelaten, slaagt niet. Anders dan appellant heeft betoogd, kunnen de in 1.5 genoemde besluiten van 4 december 2013, waarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen en de als voorschot op bijstand ontvangen renteloze lening is teruggevorderd, niet worden aangemerkt als wijzigingsbesluiten van het bij besluit van 25 november 2013 van appellant teruggevorderde bedrag. Het college heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat het bedrag van € 8.659,30 dat mede van appellant wordt teruggevorderd bij die besluiten niet is gewijzigd. Het bedrag van € 10.052,01 dat in een van de besluiten van 4 december 2013 wordt genoemd en waarnaar appellant heeft verwezen, betreft de som van het terugvorderingsbedrag van € 8659,30 en de twee aan appellant verleende voorschotten. Dit betekent dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat de besluiten van 4 december 2013 buiten de omvang van het geding vallen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Fotchind
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
ij