ECLI:NL:CRVB:2016:1541
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die hoofdelijk aansprakelijk was gesteld voor een terugvordering van bijstandsuitkeringen aan M, betwistte dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met M. De Raad oordeelde dat de appellant geen rechtstreeks belang had bij de intrekking van de bijstand van M, omdat deze beslissing uitsluitend het recht op bijstand van M betrof. De Raad bevestigde dat de appellant wel belanghebbende was bij het besluit tot medeterugvordering, waar hij de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding kon aanvechten.
De feiten van de zaak tonen aan dat M sinds 1 maart 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant had op 29 augustus 2013 een aanvraag om bijstand ingediend, maar na onderzoek door de gemeente Rotterdam werd vastgesteld dat er vermoedens waren van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en M. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand van M en de terugvordering van de bijstandsuitkeringen. De Raad concludeerde dat de appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op een ander adres, maar dat er voldoende bewijs was dat M ook op dat adres verbleef, wat de conclusie van een gezamenlijke huishouding ondersteunt.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de besluiten van 4 december 2013 buiten de omvang van het geding vielen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.