ECLI:NL:CRVB:2015:2624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
14/5244 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en bezwaartermijnen in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 29 augustus 2013 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens de behandeling van de aanvraag ontving hij voorschotten, maar het college trok later de bijstand van een medebewoner in en vorderde de eerder verstrekte bijstand terug. Appellant stelde dat de besluiten van het college van 4 december 2013 wijzigingsbesluiten waren van eerdere besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de bezwaartermijn correct was toegepast. Appellant voerde aan dat zijn bezwaarschrift tijdig ter post was bezorgd, maar de Raad oordeelde dat het poststempel als bewijsrechtelijk uitgangspunt geldt. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat het bezwaarschrift eerder ter post was bezorgd dan het poststempel aangaf. Ook het beroep op artikel 6 van het EVRM werd verworpen, omdat de omstandigheden van de zaak wezenlijk verschilden van de door appellant aangehaalde uitspraak van het Europees Hof. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskosten af.

Uitspraak

14/5244 WWB
Datum uitspraak: 4 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 augustus 2014, 14/1613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Namens appellant is
mr. drs. Schroeder verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 augustus 2013 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
Hangende de aanvraag heeft het college appellant bij besluiten van 10 oktober 2013 en
14 november 2013 een voorschot toegekend van respectievelijk € 678,- en € 714,71, in de vorm van een renteloze lening.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2013, gewijzigd bij besluit van 25 november 2013, heeft het college de bijstand van [naam] (M) met ingang van 18 februari 2013 ingetrokken en de over de periode van 18 februari 2013 tot en met 31 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand van M teruggevorderd tot een bedrag van € 8.659,30 op de grond dat zij sinds
18 februari 2013 een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Bij besluit van
25 november 2013 heeft het college datzelfde bedrag mede teruggevorderd van appellant.
1.4.
Bij besluit van 4 december 2013 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij niet of onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de gezamenlijke huishouding die hij vormt als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij besluit van gelijke datum heeft het college de als voorschot op bijstand ontvangen renteloze lening van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 11 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn heeft ingediend en dat hij geen redenen heeft aangevoerd waarom die termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn.
1.6.
Bij besluit van 2 juni 2014 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2013, gewijzigd bij besluit van 25 november 2013, niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van appellant tegen het aan hem gerichte besluit van 25 november 2013 inzake de medeterugvordering ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb gaat deze termijn in op de dag na die waarop het besluit waartegen het bezwaar zich richt, door middel van de toezending aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb volgt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2.
Niet in geschil is dat de besluiten van 4 december 2013 op diezelfde dag aan appellant zijn toegezonden. De bezwaartermijn is in dit geval gaan lopen op 5 december 2013 en is zes weken nadien, op 15 januari 2014 geëindigd. Het college heeft het bezwaarschrift op
21 januari 2014 ontvangen. Het is, volgens de poststempel op de enveloppe, op 17 januari 2014 ter post bezorgd.
4.3.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de besluiten van 4 december 2013 moeten worden aangemerkt als wijzigingsbesluiten van de besluiten van 21 en 25 november 2013 waartegen tijdig bezwaar is gemaakt.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van wijzigingsbesluiten in de zin van artikel 6:19 van de Awb in dit geval geen sprake is. De besluiten van 21 en 25 november 2013 zien op de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand over een periode in het verleden, terwijl de besluiten van 4 december 2013 zien op de afwijzing van een aanvraag om bijstand met ingang van een latere datum en de terugvordering van hangende die aanvraag toegekende voorschotten. Dat in het terugvorderingsbesluit een bedrag staat vermeld dat niet correspondeert met de bedragen die aan voorschotten zijn toegekend, maakt dat niet anders.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd op 15 januari 2014. De enveloppe is weliswaar pas op 17 januari 2014 afgestempeld, maar de verklaring daarvoor is dat de enveloppe - zwaar beschadigd - is voorzien van een begeleidende brief van PostNL waar onder meer in staat vermeld dat de schade aan de postzending waarschijnlijk is ontstaan tijdens de postverwerking. Nu het poststuk niet normaal is verwerkt, dienen de gevolgen daarvan niet op appellant te worden afgewenteld. Omdat onduidelijk is wanneer de poststempel is geplaatst, namelijk voor of na de beschadiging van de enveloppe, kan daarvan niet worden uitgegaan en dient appellant het voordeel van de twijfel te worden gegeven dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in een brievenbus van PostNL wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een vestiging van PostNL wordt aangeboden. De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door PostNL is afgestempeld, sluit niet uit dat het stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd. Dat neemt niet weg dat het datumstempel van PostNL veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door PostNL is afgestempeld. Bevat het stuk een poststempel van PostNL met een datum gelegen na de laatste dag van de termijn, dan is het aan belanghebbende aannemelijk te maken dat het geschrift op een eerdere datum dan het poststempel aangeeft, en wel uiterlijk op de laatste dag van de termijn, ter post is bezorgd. Het enkele feit dat blijkens de begeleidende brief van PostNL de enveloppe bij de postverwerking is beschadigd, is onvoldoende om reeds op die grond op deze regel een uitzondering te maken. Anders dan appellant ter zitting heeft bepleit, bestaat dan ook geen aanleiding de rechtspraak die betrekking heeft op de situatie dat een (leesbaar) datumstempel ontbreekt, in dit geval analoog toe te passen. Dit geldt hier temeer omdat namens appellant desgevraagd ter zitting is bevestigd dat hij bij PostNL geen navraag meer heeft gedaan wat er met het poststuk is gebeurd, wat wel op zijn weg had gelegen. De stelling dat de bezwaarschriften op 15 januari 2014 tijdig ter post zijn bezorgd, heeft appellant voorts op geen enkele wijze nader onderbouwd.
4.7.
Appellant heeft ten slotte een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 22 november 2011 (ECLI:XX:2011:BX8603) inzake Andreyev tegen Estland. Appellant leidt daaruit af dat, indien de door de overheid verzorgde rechtsbijstand niet effectief blijkt te zijn wegens een procedurefout van de toegevoegde raadsman, de effectieve rechtsbijstand alsnog dient te worden gewaarborgd. Toerekening van een procedurefout van de raadsman aan de te beschermen rechtzoekende staat daarmee op gespannen voet. Daarbij acht appellant van doorslaggevend belang dat de rechtsbijstand in dit geval, hoewel niet wettelijk verplicht, gelet op de verleende toevoeging wel noodzakelijk was.
4.8.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten dat de rechtbank er terecht op heeft gewezen dat de zaak waarop appellant zich beroept, op essentiële punten verschilt van de voorliggende zaak omdat het in die zaak ging om een strafrechtelijke vervolging en een van overheidswege toegevoegde rechtshulpverlener waarvan de betrokkene afhankelijk was, blijkt uit de Wet op de rechtsbijstand niet dat het al dan niet verlenen van een toevoeging aan een rechtszoekende, zoals appellant heeft gesteld, (mede) afhangt van het antwoord op de vraag of een rechtszoekende de zaak zelf kan afhandelen en dat, indien dat niet het geval is, de rechtsbijstand noodzakelijk moet worden geacht.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD