op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2008, 07/1330 (hierna: aangevallen uitspraak 1),
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2008, 07/1329 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
Namens ieder van appellanten afzonderlijk heeft mr. C.A. Spekschoor, advocaat te Lochem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de gedingen ter behandeling gevoegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2009. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Hagenbeek, werkzaam bij de gemeente Putten.
1. De Raad gaat in de zaak van appellant (procedurenummer 08/4426 WWB) uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving tot 1 juni 2000 samen met appellante bijstand naar de norm voor gehuwden. Vanaf die datum ontving hij bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand is met ingang van 8 juli 2005 beëindigd wegens detentie. Appellant staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats], op welk adres een woonwagenkamp is gevestigd. Appellant bewoont een woonwagen op vak [nr.].
1.3. Naar aanleiding van het bij het College gerezen vermoeden dat appellant werkzaamheden verricht en daaruit inkomsten ontvangt, zijn vanaf 2000 meerdere onderzoeken verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, waarover ook meerdere malen door de Sociale Recherche is gerapporteerd. Voor dit geding is met name van belang het rapport van de Sociale Recherche van 27 oktober 2005. Daarin wordt onder meer verslag gedaan van dossieronderzoek, van inlichtingen die zijn ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en de politie, van het horen van getuigen en van het verhoor van appellanten. In dat rapport komt de Sociale Recherche onder meer tot de conclusie dat appellant tenminste vanaf 1 juli 2002 werkzaamheden heeft verricht, dat hij vanaf 1 juli 2002 met appellante samenwoont op zijn vak, en dat hij deze feiten heeft verzwegen voor het College.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 februari 2006 de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2002 tot 8 juli 2005 in te trekken op de grond dat hij werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen, en dat hij met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Tevens heeft het College besloten de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 42.833,18.
1.5. Bij afzonderlijk besluit van 17 januari 2006 heeft het College een van appellante teruggevorderd bedrag van € 51.843,34 (zie onderdeel 2.3) mede van appellant teruggevorderd.
1.6. Appellant heeft tegen de aan hem gerichte besluiten van 17 januari 2006 en 17 februari 2006 en tegen het aan appellante gerichte intrekkings- en terugvorderings besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 juni 2007 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 17 januari 2006 en 17 februari 2006 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellante, en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellant.
2. De Raad gaat in de zaak van appellante (procedurenummer 08/4399 WWB) uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante ontving tot 1 juni 2000 samen met appellant bijstand naar de norm voor gehuwden. Vanaf die datum ontving zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante staat ook ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats], vak [nr.].
2.2. In mei 2002 heeft een medewerker van de gemeente Putten geconstateerd dat appellante op haar vak bezig was een woonwagen op te bouwen/te verbouwen. Omdat twijfels waren ontstaan omtrent de financiering van deze bouw, is besloten deze zaak te betrekken bij het lopende onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het in 1.3 vermelde rapport van 27 oktober 2005 is over de woonwagen onder meer gerapporteerd dat deze wagen in juli 2002 in aanbouw is genomen, dat daaraan gedurende de jaren 2002 tot en met 2005 diverse werkzaamheden plaatsvonden, dat op vak [nr.] geen andere, oudere woonwagen meer stond en dat de in aanbouw zijnde wagen steeds een onbewoonde indruk maakte. In dat rapport is voorts opgemerkt dat appellante in de periode vanaf 1 juli 2002 haar hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellant (vak [nr.]) en dat appellant de nieuwbouw/uitbreiding van de woonwagen van appellante heeft bekostigd.
2.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 januari 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2002 in te trekken op de grond dat zij tot 14 december 2005 met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat haar recht vanaf 14 december 2005 niet meer kan worden vastgesteld omdat zij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar vermogenssituatie. Tevens heeft het College besloten de over de periode van 1 juli 2002 tot 1 november 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van
€ 51.843,34.
2.4. Bij besluit van 17 februari 2006 heeft het College het van appellant teruggevorderde bedrag van € 42.833,18 mede van appellante teruggevorderd.
2.5. Appellante heeft tegen de aan haar gerichte besluiten van 17 januari 2006 en 17 februari 2006 en tegen het aan appellant gerichte intrekkings- en terugvorderingsbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 17 januari 2006 en 17 februari 2006 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellant, en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellante.
3. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 22 juni 2007 en 25 juni 2007 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarnaast geconstateerd dat het College niet heeft beslist op de bezwaren van appellanten tegen de medeterugvordering en dat appellanten geen beroep hebben ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op die bezwaren. De rechtbank heeft de medeterugvordering in beide zaken niet beoordeeld.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren
5.1.1. De Raad volgt het in de aangevallen uitspraken neergelegde oordeel van de rechtbank betreffende de (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellanten. Hij neemt de overwegingen van de rechtbank op dit punt over. Naar aanleiding van hetgeen door appellanten in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daaraan toe dat het feit dat appellanten over en weer hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor het teruggevorderde bedrag geen eigen, rechtstreeks belang van de een oplevert bij het jegens de ander genomen besluit waarbij (uitsluitend) het recht op bijstand van die ander is beoordeeld.
5.2. De intrekking van de bijstand
5.2.1. Het College heeft aangenomen dat appellanten vanaf 1 juli 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Wat betreft appellante is de intrekking hierop gebaseerd voor de periode die afloopt op 14 december 2005, wat betreft appellant gaat het om de gehele periode waarop de intrekking ziet.
5.2.2. Uit de relatie van appellanten zijn twee minderjarige kinderen geboren. Dat betekent dat voor de beantwoording van de vraag of appellanten tijdens de in geding zijnde periodes een gezamenlijke huishouding in de zin van achtereenvolgens artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, derde lid, van de WWB hebben gevoerd, bepalend is of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Evenals het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, zoals weergegeven in onderdeel 2.3 van aangevallen uitspraak 1, daarvoor een toereikende grondslag vormen. De Raad neemt daarbij nog het volgende in aanmerking. Appellanten hielden ten tijde hier van belang afzonderlijke adressen aan. Dit hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Naar het oordeel van de Raad doet die situatie zich hier voor. Uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat appellante gedurende de periode van 1 juli 2002 tot 14 december 2005 niet kon wonen op haar eigen perceel, waar aan een woonwagen werd gewerkt. In feite gebruikten appellanten samen vak [nr.] voor bewoning. Gesteld noch gebleken is dat daarop twee afzonderlijke wooneenheden aan appellanten ter beschikking stonden. De Raad acht het evenals de rechtbank niet aannemelijk dat de op het vak van appellant staande unit, die uitdrukkelijk niet is bedoeld voor bewoning, door hem als zijn hoofdverblijf werd gebruikt. In dit verband kan de Raad zich in grote lijnen vinden in de in onderdeel 2.4 van aangevallen uitspraak neergelegde overwegingen van de rechtbank.
5.2.3. Appellante kan over de periode van 1 juli 2002 tot 14 december 2005 niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. Zij had derhalve over die periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
5.2.4. Appellant kan over de periode van 1 juli 2002 tot 8 juli 2005 niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. Hij had derhalve over die periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Nu de intrekking van de bijstand van appellant over deze periode kan worden gebaseerd op het voeren van een gezamenlijke huishouding, kan de vraag of de door het College aangenomen inkomsten van appellant uit werkzaamheden in de weg stonden aan de verlening van de bijstand buiten bespreking blijven.
5.2.5. Appellanten hebben aan het College geen mededeling gedaan van het feit dat zij destijds hun hoofdverblijf samen hadden op het adres van appellant. Daarmee hebben zij de achtereenvolgens ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan hen over de zojuist besproken periodes ten onrechte bijstand verleend. Het College was dus ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellanten over die periodes in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.2.6. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand van appellante vanaf 14 december 2005 loopt de te beoordelen periode tot de datum van het primaire besluit (17 januari 2006). Het College heeft aangenomen dat appellante vanaf 14 december 2005 niet langer een gezamenlijke huishouding met appellant voert. Volgens het College heeft appellante evenwel geen recht op bijstand omdat dit recht niet is vast te stellen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat aanzienlijke bedragen moeten zijn geïnvesteerd in de bouw van de woonwagen van appellante en dat appellante niet duidelijk heeft kunnen maken op welke wijze zij dit heeft gefinancierd, als gevolg waarvan haar vermogenspositie niet kan worden bepaald. Naar het oordeel van de Raad heeft het College dit laatste onvoldoende onderbouwd. In het onderzoeksrapport komt niet naar voren dat appellante moet hebben beschikt over verzwegen vermogen of dat zij inkomsten uit arbeid moet hebben gehad. De Sociale Recherche heeft blijkens het rapport van 27 oktober 2005 juist aangenomen dat appellant degene is geweest die de benodigde materialen voor de bouw van de woonwagen op vak [nr.] heeft besteld en betaald, en dat hij deze financiering kon verrichten uit de opbrengst van zijn verzwegen werkzaamheden. Voorts kan het College de waarde van de woonwagen per 14 december 2005 bepalen en aan de hand van de overige gegevens over het vermogen van appellante vervolgens bezien of haar vermogen aan bijstandverlening in de weg stond. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 14 december 2005 niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5.3.1. Gelet op hetgeen hiervoor over de intrekking is overwogen, was het College tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de over de periodes van 1 juli 2002 tot 8 juli 2005 en van 1 juli 2002 tot 1 november 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant respectievelijk van appellante terug te vorderen. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.4. De medeterugvordering
5.4.1. Zoals de rechtbank ook heeft vastgesteld heeft het College in de besluiten op de bezwaren van appellanten niet beslist op de bezwaren tegen de medeterugvordering. Dat betekent dat sprake is geweest van een onvolledige besluitvorming. Hoewel appellanten in beroep de medeterugvordering en de hoofdelijke aansprakelijkheid met name aan de orde hebben gesteld in relatie tot de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren, moet uit de beroepschriften - en uit de verwijzing daarin naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd - worden afgeleid dat appellanten de medeterugvordering wel in de procedure hebben willen betrekken. Gelet op het voorgaande acht de Raad het onjuist dat de rechtbank heeft volstaan met de constatering dat appellanten geen bezwaar hebben gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op hun bezwaren betreffende de medeterugvordering. De rechtbank had het College moeten opdragen alsnog een uitdrukkelijk besluit op dit onderdeel te nemen, met vernietiging van de besluiten op bezwaar in zoverre dat was nagelaten. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De Raad acht het thans, met het oog op een definitieve beslechting van de geschillen, aangewezen om zelf in de zaak te voorzien. Hij overweegt daartoe het volgende.
5.4.2. De Raad is van oordeel dat ten aanzien van appellant over de periode van 1 juli 2002 tot 1 november 2005 en ten aanzien van appellante over de periode van 1 juli 2002 tot 8 juli 2005 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van degene met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. De Raad heeft hiervoor vastgesteld dat appellanten in die periodes met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat zij hebben nagelaten daarvan aan het College mededeling te doen. Vaststaat tevens dat verlening van de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden achterwege is gebleven. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot medeterugvordering gebruik heeft kunnen maken. De medeterugvordering kan dus ook standhouden.
6.1. Gelet op 5.2.6 en 5.4.1 komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
6.2. Het beroep van appellante tegen het besluit van 22 juni 2007 zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 14 december 2005 is gehandhaafd en voor zover daarbij is nagelaten te beslissen over de medeterugvordering. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de intrekking van de bijstand vanaf 14 december 2005. Wat betreft de medeterugvordering zal de Raad met gebruikmaking van de hem in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gegeven bevoegdheid beslissen tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
6.3. Het beroep van appellant tegen het besluit van 25 juni 2007 zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd voor zover daarbij is nagelaten te beslissen over de medeterugvordering. De Raad zal het bezwaar van appellant op dit onderdeel ongegrond verklaren.
7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten van ieder van de appellanten afzonderlijk worden begroot op € 483,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
In het hoger beroep van appellante (nummer 08/4399 WWB):
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2007 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 14 december 2005 is gehandhaafd en voor zover daarbij is nagelaten te beslissen over de medeterugvordering;
Draagt het College op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de intrekking van de bijstand vanaf 14 december 2005, met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 februari 2006, kenmerk 227/15461B, ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 805,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
In het hoger beroep van appellant (nummer 08/4426 WWB):
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2007 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover daarbij is nagelaten te beslissen over de medeterugvordering;
Verklaart het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 januari 2006, kenmerk 159/15244B, ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 805,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.