ECLI:NL:CRVB:2016:1490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
13/727 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid na zeer laattijdige aanvraag

In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant, die op 10 augustus 2011 een aanvraag indiende. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de risico's van een zeer laattijdige aanvraag voor rekening van de aanvrager komen. Appellant, geboren in 1975, heeft een autisme spectrum stoornis (PDD-NOS) en heeft in het verleden te maken gehad met psychische klachten en middelenmisbruik. De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellant geen duurzame volledige arbeidsongeschiktheid heeft, maar wel beperkingen in zijn functioneren. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 12 september 2011 correct is vastgesteld en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De Raad wijst erop dat de arbeidsdeskundige bij de berekening van het maatmaninkomen ten onrechte niet is uitgegaan van het opleidingsniveau van appellant, maar dat dit geen invloed heeft op de uitkomst van de zaak. De Raad concludeert dat appellant in staat is om meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen en dat hij geen recht heeft op een Wajong-uitkering.

Uitspraak

13/727 WIA
Datum uitspraak: 22 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 januari 2013, 12/1348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld en zijn er nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kort, zijn moeder [moeder] en zijn cliëntondersteuner
Y.M.C. van Nijnatten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld om een nieuwe beoordeling te laten plaatsvinden toegesneden op de zeventiende/achttiende verjaardag van appellant.
Het Uwv heeft hieromtrent stukken ingediend. Hierop is namens appellant gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1975, heeft op 10 augustus 2011 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op het spreekuur gezien en de bij de aanvraag overgelegde informatie, afkomstig van psycholoog Andalusi van 16 maart 2011, bestudeerd. In zijn rapport van 12 september 2011 heeft de verzekeringsarts te kennen gegeven dat het op dat moment een vijfendertigjarige man betreft bij wie een autisme spectrum stoornis is vastgesteld. In 1999, toen appellant vierentwintig jaar was, behaalde hij zijn HTS diploma, waarbij opgemerkt dient te worden dat de stages niet goed waren gegaan. Daarna is tweemaal een universitaire studie mislukt en reageerde appellant daarop met psychische klachten en misbruik van middelen, waarvoor hij in 2010 drie maanden opgenomen is geweest. De verzekeringsarts acht geen gronden aanwezig voor een duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Evenwel als gevolg van de klachten en aandoeningen zijn er plausibele en consistente beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en ten aanzien van stress. In het bijzonder heeft appellant beperkingen met betrekking tot communicatie en samenwerken, het houden van presentaties en het spreken in het openbaar. Omdat er klachten en beperkingen zijn vanaf de lagere school stelt de verzekeringsarts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag (arbitrair) op de zeventiende verjaardag van appellant ([geboortedag] 1992). Vervolgens heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden waarbij op grond van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2011 neergelegde beperkingen voorbeeldfuncties zijn geselecteerd waarmee appellant meer dan 75% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft vervolgens de aanvraag van appellant bij besluit van 22 september 2011 afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 maart 2012, na bestudering van de dossiergegevens, de aanwezigheid op de hoorzitting en na bestudering van de in de bezwaarprocedure overgelegde informatie van [naam 2] , werkzaam bij [instelling 1] van 8 oktober 2011 en [naam 3] , behandelaar bij [instelling 2] van 29 juni 2011, samengevat overwogen dat in bezwaar geen medische feiten naar voren zijn gebracht waaruit blijkt dat de beoordeling van de primaire verzekeringsarts onjuist of onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich vinden in de beperkingen zoals deze zijn neergelegd in de FML van 12 september 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt daarbij op dat de claim van appellant dat hij niet onder zijn niveau kan werken invoelbaar is, maar dat deze claim geen medische grondslag heeft. De claim van een noodzakelijke intensieve begeleiding is reeds terug te vinden in de FML. Ten aanzien van de door appellant gestelde motorische onhandigheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 4 april 2012 gesteld dat dit gezien moet worden als een verschijnsel dat zich bijvoorbeeld uit bij sporten of bij andere fysieke activiteiten die meer dan gemiddeld motorische vaardigheden vereisen. In de
CBBS-methodiek, waarin dergelijke boven gemiddelde fysieke vaardigheden boven de normale waarden te plaatsen zijn, leidt dit niet tot beperkingen.
1.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 april 2012 geconcludeerd dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties passend zijn conform de FML. Gezien het opleidingsniveau van appellant is door de primaire arbeidsdeskundige bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit evenwel ten onrechte niet uitgegaan van het opleidingsniveau van een startende HBO-er chemische technologie en heeft daarbij gewezen op artikel 6, vierde lid, onder b, van het Schattingsbesluit (SB). Uitgaande van dit opleidingsniveau dient het maatmanloon van appellant te worden vastgesteld op € 2.340,- per maand/€ 16,52 per uur. Daarmee blijft appellant in staat om ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen en heeft hij geen recht op een Wajong-uitkering. Bij het besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 september 2011 vervolgens ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 september 2011, 4 april 2012 (samengevat) geoordeeld dat er geen aanleiding is het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en te concluderen dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellant, zoals neergelegd in de FML van 12 september 2011, hebben onderschat. De verzekeringsartsen waren bekend met het feit dat appellant PDD-NOS heeft, aan alcoholafhankelijkheid lijdt en narcistische trekken in zijn persoonlijkheid heeft. In de door appellant overgelegde verklaring van psychiater
dr. M.F.A.M. van Rooij van 25 september 2012 en het verslag van thuisbegeleider [naam 1] worden in medisch diagnostische zin geen nieuwe feiten aan de orde gesteld. De rechtbank wijst ten slotte nog op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2012 waarin gemotiveerd is aangegeven dat de overgelegde CIZ indicatie betrekking heeft op de thuis-, woon- en leefsituatie van appellant en dat dit niet is te vergelijken met werken onder de condities zoals weergegeven in de FML van 12 september 2011. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank, uitgaande van juistheid van de FML van 12 september 2011, onderschreven. De rechtbank is daarbij niet gebleken dat de voorgehouden functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gezien het opleidingsniveau van appellant ten tijde in geding de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 6, vierde lid, onder b, van het Schattingsbesluit heeft toegepast. Gelet hierop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmanloon dan ook terecht bepaald op het aanvangssalaris van een startende HBO-er chemische technologie. In zijn rapport van 4 april 2012, maar ook in zijn rapporten van 19 juni 2012 en 13 juli 2012, heeft de arbeidsdeskundige te kennen gegeven over het aanvangssalaris navraag te hebben gedaan bij diverse werkgevers in de chemische industrie en dat op grond van deze informatie het maatmanloon is vastgesteld op € 2.340,- per maand. De rechtbank volgt daarbij niet de stelling van appellant dat hij het aanvangssalaris niet kan verifiëren. Indien appellant twijfelde aan het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gehanteerde aanvangssalaris, dan had het op zijn weg gelegen zelf nader onderzoek daarnaar te doen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. Hij blijft primair van oordeel dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Subsidiair stelt hij dat zijn beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. Hij verwijst daarbij naar de in beroep overgelegde verklaring van psychiater dr. van Rooij van 25 september 2012. De psychiater geeft onomwonden aan dat appellant op grond van zijn beperkingen ten gevolge van een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD-NOS), alcoholafhankelijkheid en narcistische en
obsessief-compulsieve persoonlijkheidstrekken niet in staat kan worden geacht deel te nemen aan het reguliere arbeidsproces. Ook de verklaring van Bureau Beckers ondersteunt deze visie. Voorts wijst appellant daarbij nog op de op 13 december 2011 afgegeven indicatie van het CIZ. Verder betwist appellant de geschiktheid van de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties en blijft hij ten slotte de mening toegedaan dat bij het vaststellen van zijn maatmanloon van een te laag aanvangssalaris is uitgegaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van vragen van de Raad op de zitting van 17 juli 2015 heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek laten verrichten met toepassing van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat appellant per [geboortedag] 1993 (achttienjarige leeftijd) op basis van de FML van 12 september 2011 in staat wordt geacht om meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen en dat appellant ook bij toepassing van de AAW geen recht heeft op een uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, dient de beoordeling van de aanspraken van appellant plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW, omdat appellant is geboren in 1975, hoewel hij zijn aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend.
4.1.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.1.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
De vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellant is problematisch omdat sprake is van een zeer laattijdige aanvraag nu appellant eerst 19 jaar na zijn zeventiende verjaardag een aanvraag om een Wajong-uitkering heeft ingediend. Uit vaste rechtspraak volgt (onder meer ECLI:NL:CRVB:2015:1400) dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico moet blijven van degene die (alsnog) een aanvraag indient. Een zodanige situatie is in dit geval aan de orde.
4.3.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
13 september 2015 te kennen gegeven dat er geen andere medische informatie kan worden overgelegd die ziet op de medische situatie van appellant op zijn zeventien/achttiende verjaardag. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens op overtuigende wijze uiteengezet dat uit de wel in het dossier aanwezige stukken naar voren komt dat appellant vanaf de lagere school al klachten en beperkingen heeft. Hij verwijst daarbij naar het rapport van de verzekeringsarts van 12 september 2011 waarin deze de eerste arbeidsongeschiktheidsdag (arbitrair) stelt op de zeventienjarige leeftijd van appellant en appellant aangewezen acht op arbeid conform de FML van 12 september 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is het met dit oordeel volledig eens. In de FML van
12 september 2011 zijn, gelet op de diagnose PDD-NOS, voldoende beperkingen aangenomen betreffende het psychisch functioneren op persoonlijk en sociaal gebied. In hoger beroep heeft appellant geen medische of andere informatie betrekking hebbend op de in geding zijnde periode overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat toen voor appellant meer of andere beperkingen golden.
4.4.
Gelet op het vorenstaande wordt het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen onderschreven.
4.5.1.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is van belang dat bij een beoordeling die ziet op een al lang verstreken datum ook het selecteren van voorbeeldfuncties problematisch kan zijn (uitspraken van de Raad van 7 juli 2014 en 22 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2014:2293 en ECLI:NL:CRVB:2015:1872). Als dit het gevolg is van een zeer late aanvraag, dan kan het aan het Uwv niet aangerekend worden dat de gebruikelijke zorgvuldigheid niet kan worden gehandhaafd bij het selecteren van functies en ligt het in de risicosfeer van de aanvrager dat exacte gegevens over functies in een ver verleden niet meer traceerbaar zijn. Een zodanige situatie is hier aan de orde, gelet op het feit dat appellant eerst 19 jaar na zijn zeventiende verjaardag een aanvraag om een Wajong-uitkering heeft ingediend. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 september 2015 gemotiveerd en aannemelijk gemaakt dat de aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties ook rond de zeventiende/achttienjarige leeftijd van appellant op de arbeidsmarkt voorkwamen en appellant rond deze leeftijd, mocht er toen al sprake zijn van een noodzakelijke begeleiding, de begeleiding in deze functies kon ontvangen via de arbeidsdeskundigen van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD). Deze dienst beschikte over een bemiddelingsvergunning en de bij de GMD werkzame arbeidsdeskundigen konden instrumenten inzetten ter bevordering van de plaatsing en behoud daarvan van vroeggehandicapten. Niet is gebleken dat de geselecteerde functies de destijds ook al geldende belastbaarheid van appellant overschreden.
4.5.2.
Met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog opgemerkt, dat, nu appellant op achttienjarige leeftijd slechts beschikte over een MAVO-diploma het opleidingsniveau van appellant niveau 3 bedroeg en dat bij de berekening van zijn maatmaninkomen uitgegaan moet worden van het minimumloon. De Raad komt tot het oordeel dat, nu uit het aan het bij het bestreden besluit ten grondslag gelegde arbeidskundig rapport van 4 april 2012 is uitgegaan van een maatmaninkomen van een startende HBO-er chemische technologie, appellant hiermee zeker niet te kort is gedaan.
4.6.
Vastgesteld wordt dat de beoordeling door het Uwv in overeenstemming met de bepalingen van de AAW is.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het, gelet op wat onder 4.1. is overwogen, met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.D.F. de Moor

AP