Op 22 april 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WIA-uitkering van appellante, een B.V. De zaak betreft een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 augustus 2012. In deze procedure heeft de Raad op 4 februari 2015 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onvoldoende gemotiveerd had gereageerd op de stellingen van appellante. Appellante stelde dat het mogelijk was om de functie van winkelhulpkracht twee keer te selecteren, wat door het Uwv werd betwist.
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv op 13 april 2015 een brief met een arbeidskundig rapport ingezonden, waarin het zijn standpunt verder onderbouwde. De Raad concludeerde dat het Uwv met de nadere raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) het motiveringsgebrek had geheeld. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een juiste motivering was voorzien en dat het besluit in eerste instantie niet kon standhouden. De Raad verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigde de aangevallen uitspraak.
De rechtsgevolgen van het besluit van 22 september 2011 werden in stand gelaten, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van de werkneemster, die werden begroot op € 496,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 763,- diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.E. Bakker als voorzitter, en de leden E.W. Akkerman en F.J.L. Pennings, in aanwezigheid van griffier R.L. Rijnen.