Uitspraak
23 december 2013, 13/978 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
14 juni 2012 tot 14 juni 2017 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een man van Tibetaanse afkomst die in 2009 Nederland is binnengekomen, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating tot de maatschappelijke opvang. Het college stelde dat er geen sprake was van feitelijke dakloosheid of een concrete dreiging van dakloosheid.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de appellant feitelijk onderdak had bij vrienden en kennissen. In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er gedurende de relevante periode geen situatie van dakloosheid of dreiging van dakloosheid was. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op verschillende adressen verbleef bij vrienden en kennissen binnen de Tibetaanse gemeenschap.
De Raad heeft geconcludeerd dat het college terecht heeft gesteld dat er geen noodzaak was om de appellant toe te laten tot de maatschappelijke opvang of om hem leefgeld te verstrekken. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van griffier M.S.E.S. Umans.