ECLI:NL:CRVB:2016:14

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2016
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
14/3419 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering en rechtsgevolgen van intrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WW-uitkering. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Kara, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 28 januari 2013, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 29 augustus 2012 geen recht had op een WW-uitkering. Dit besluit was genomen omdat appellant als directeur-grootaandeelhouder (dga) niet als werknemer kon worden beschouwd. Het Uwv had eerder, op 24 oktober 2012, vastgesteld dat appellant recht had op een uitkering, maar dit werd later ingetrokken. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat de beslissing van 28 januari 2013 impliciet de intrekking van het eerdere besluit van 24 oktober 2012 inhield. Appellant had zijn bezwaarschrift tegen deze beslissing te laat ingediend, waardoor het besluit van 6 mei 2013, waarin het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard, in rechte onaantastbaar was geworden. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de rechtsgevolgen van bestuursbesluiten.

Uitspraak

14/3419 WW
Datum uitspraak: 6 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 mei 2014, 13/5551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en antwoord gegeven op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kara. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 augustus 2012 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij beslissing van 28 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
29 augustus 2012 geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij als
directeur-grootaandeelhouder (dga) niet als werknemer kan worden beschouwd. Bij besluit van 6 februari 2013 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 10.146,12 bruto aan ten onrechte betaalde WW-uitkering over de periode van 29 augustus 2012 tot en met
16 december 2012 teruggevorderd.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 28 januari 2013. Bij besluit van
6 mei 2013 heeft het Uwv het bezwaar tegen de beslissing niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2013 heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat door het achterwege blijven van een rechtsmiddel tegen het besluit van 6 mei 2013 de intrekking van de
WW-uitkering van appellant vanaf 29 augustus 2012 in rechte onaantastbaar is geworden en overwogen dat het Uwv verplicht was tot terugvordering over te gaan van hetgeen onverschuldigd is betaald, behalve in het geval van dringende redenen. Toetsend aan de hand van de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7764, en CRvB 5 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5260) heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van een dringende reden om af te zien van terugvordering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van 28 januari 2013 en dat het besluit van 6 mei 2013 in rechte onaantastbaar is geworden. Appellant heeft in dit verband gesteld dat hij niet eerder dan tijdens de hoorzitting bekend is geworden met de beslissing van 28 januari 2013. Verder heeft appellant uitvoerig gemotiveerd betoogd dat en waarom het Uwv de WW-uitkering niet met terugwerkende kracht mag herzien.
3.2.
Het Uwv blijft van mening dat het bestreden besluit op juiste gronden berust nu appellant in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een ander licht werpen op de zaak. Verzocht is om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beslissing van 28 januari 2013 is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In de beslissing van 28 januari 2013 is weliswaar niet expliciet opgenomen dat het besluit van 24 oktober 2012 wordt ingetrokken, maar de strekking van de beslissing van 28 januari 2013 is wel duidelijk, namelijk dat vanaf 29 augustus 2012 geen recht op WW-uitkering bestaat. Impliciet behelst de beslissing van 28 januari 2013 dus de intrekking van het besluit van 24 oktober 2012. De beslissing van 28 januari 2013 is dan ook gericht op rechtsgevolg.
4.2.
De stelling van appellant dat hij pas tijdens de hoorzitting kennis heeft genomen van het besluit van 28 januari 2013 wordt niet gesteund door de feiten zoals die blijken uit diverse gedingstukken. Uit de notities die door het Uwv zijn gemaakt van telefoongesprekken die hebben plaatsgevonden blijkt dat appellant op maandag 4 februari 2014 het Uwv heeft gebeld naar aanleiding van een brief van 28 januari 2013, waarin de WW-uitkering van appellant is afgewezen omdat appellant dga is. Op 13 maart 2013 heeft appellant elektronisch een bezwaarschrift tegen het besluit van 28 januari 2013 ingediend. Zoals ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is bevestigd, is vastgesteld dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke bezwaartermijn is ingediend en is appellant gevraagd naar de reden van de termijnoverschrijding. Op die vraag was het antwoord van appellant dat hij in de war was, omdat er nog een beslissing was van 6 februari 2013, waarin stond dat bezwaar gemaakt kon worden tot 16 maart 2013. Het Uwv heeft dit geen verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding geacht en dit bezwaar bij het besluit van 6 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaart.
4.3.
De rechtbank heeft, gelet op de overwegingen in 4.1 en 4.2, terecht geoordeeld dat de intrekking van de WW-uitkering vanaf 29 augustus 2012 door het achterwege blijven van een rechtsmiddel tegen het besluit van 6 mei 2013 in rechte onaantastbaar is geworden.
4.4.
De gronden in hoger beroep zien verder uitsluitend op de intrekking van de
WW-uitkering vanaf 29 augustus 2012 en kunnen onbesproken blijven. De conclusie van de rechtbank dat in dit geval geen dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien wordt gedeeld. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.L. van den IJssel
sg