ECLI:NL:CRVB:2014:101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-3663 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen bijstand met terugwerkende kracht; geen bijzondere omstandigheden voor bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellanten, een echtpaar, hadden bijstand aangevraagd met terugwerkende kracht vanaf 28 februari 2007, maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had deze aanvraag afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten zich op 28 februari 2007 bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) hadden gemeld, maar dat zij pas op 10 december 2009 opnieuw actie hebben ondernomen om bijstand aan te vragen. Het college had hen wel bijstand toegekend vanaf 7 december 2009, maar niet voor de periode daarvoor, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De rechtbank had het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerden appellanten aan dat het college hen niet in de gelegenheid had gesteld om een aanvraag in te dienen na hun melding in 2007. De Raad oordeelde echter dat, hoewel het college nalatig was, appellanten zelf ook te lang hadden gewacht met het indienen van hun aanvraag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor bijstand en de verantwoordelijkheden van zowel de aanvrager als de gemeente in het proces van bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

12/3663 WWB, 12/3664 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 juni 2012, 10/1507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. Leemhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in de periode van 1 september 1997 tot en met 31 december 2009 werkzaam geweest in de buurtwinkel van zijn broer. De laatste drie jaren bedroeg zijn salaris ongeveer
€ 750,- per maand. Op 28 februari 2007 heeft appellant zich gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) om voor zichzelf en appellante, zijn echtgenote, aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen.
1.2.
Na op 7 december 2009 een mislukte poging te hebben gedaan om via internet bijstand aan te vragen, hebben appellanten zich op 10 december 2009 - opnieuw - gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om bijstand aan te vragen. Op 15 december 2009 hebben appellanten bij het college bijstand aangevraagd met terugwerkende kracht vanaf 28 februari 2007. Bij besluit van 14 januari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college appellanten met ingang van 7 december 2009 aanvullende - en met ingang van 1 januari 2010 volledige - bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden en geweigerd bijstand te verlenen over de periode van 28 februari 2007 tot 7 december 2009. Aan het bestreden besluit heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat over die periode bijstand wordt verleend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aan hen met terugwerkende kracht vanaf 28 februari 2007 bijstand dient te worden verleend. Daartoe hebben zij, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Het college heeft appellanten na de melding op 28 februari 2007 niet in de gelegenheid gesteld een aanvraag om bijstand in te dienen. Weliswaar zijn appellanten ook te kort geschoten door lang te wachten met het indienen van een zodanige aanvraag, maar het
tekortschieten van het college dient zwaarder te wegen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 43, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vaststelt.
4.2.
Artikel 44 van de WWB luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
2.
De belanghebbende heeft zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de Centrale organisatie werk en inkomen, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of vierde lid, of bij het college, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, tweede of derde lid.
3.
Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.”
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of in voorkomende gevallen een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken (uitspraak van
12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362), kan van zodanige omstandigheden sprake zijn als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, dan wel in het geval dat is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van de CWI (thans het Uwv) of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant op 28 februari 2007 bij de CWI is geweest met de intentie zich te melden als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB. Evenmin is in geschil dat de CWI appellant toen niet in de gelegenheid heeft gesteld om een aanvraag om bijstand in te dienen. Reeds omdat appellanten daarna te veel tijd hebben laten verstrijken alvorens actie te ondernemen - pas op 10 december 2009 hebben appellanten zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen - bestaat geen aanleiding om aan deze aan het college toe te rekenen nalatigheid van de CWI consequenties te verbinden. Vergelijk rechtsoverweging 4.6 van de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 12 juni 2012.
4.5.
Gelet op 4.4 is de Raad met de rechtbank en het college, en anders dan appellanten, van oordeel dat bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.3 zich in dit geval niet voordoen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens

HD