Uitspraak
drs. E.H. Siemeling.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellanten, een echtpaar, hadden bijstand aangevraagd met terugwerkende kracht vanaf 28 februari 2007, maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had deze aanvraag afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten zich op 28 februari 2007 bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) hadden gemeld, maar dat zij pas op 10 december 2009 opnieuw actie hebben ondernomen om bijstand aan te vragen. Het college had hen wel bijstand toegekend vanaf 7 december 2009, maar niet voor de periode daarvoor, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.
De rechtbank had het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerden appellanten aan dat het college hen niet in de gelegenheid had gesteld om een aanvraag in te dienen na hun melding in 2007. De Raad oordeelde echter dat, hoewel het college nalatig was, appellanten zelf ook te lang hadden gewacht met het indienen van hun aanvraag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor bijstand en de verantwoordelijkheden van zowel de aanvrager als de gemeente in het proces van bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de beslissing van de rechtbank.