ECLI:NL:CRVB:2016:1199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
13/1913 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid van een jongere met psychische klachten en de ingangsdatum van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1971, had op 21 juni 2012 een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) vanwege psychische klachten die sinds haar jeugd bestonden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de verzekeringsarts niet in staat was om de belastbaarheid van appellante rond haar 17e levensjaar vast te stellen door het ontbreken van medische gegevens. Het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat er voldoende aanwijzingen waren dat zij op haar 17e arbeidsongeschikt was. De Raad benoemde prof. dr. H.J.C. van Marle als deskundige, die concludeerde dat appellante rond haar 17e en 18e levensjaar beperkingen had die haar verhinderden om loonvormende arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat het rapport van de deskundige overtuigend was en dat er geen redenen waren om dit niet te volgen.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De Raad oordeelde dat appellante recht had op een Wajong-uitkering, met inachtneming van de ingangsdatum zoals bepaald in de Wajong 2010. De Raad droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, rekening houdend met de bevindingen van de deskundige. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

13/1913 WWAJ
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 februari 2013, 12/10522 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Orhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
20 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Orhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
Vervolgens is het onderzoek heropend, waarna prof. dr. H.J.C. van Marle, hoogleraar forensische psychiatrie, als deskundige is benoemd. Deze deskundige heeft op 3 juli 2015 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft zijn zienswijze op het deskundigenrapport ingezonden door overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 augustus 2015.
Daarna heeft de deskundige op 15 oktober 2015 een nadere reactie ingezonden, waarop het Uwv door overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
29 november 2015 heeft gereageerd.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Op 10 februari 2016 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Orhan. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1971, heeft op 21 juni 2012 een aanvraag voor ondersteuning bij werk en inkomen ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) wegens sinds haar jeugd bestaande psychische klachten. Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat het voor de verzekeringsarts niet mogelijk was om de belastbaarheid van appellante rond haar 17e levensjaar vast te stellen wegens het ontbreken van medische gegevens daarover. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van
6 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Zo is een medisch onderzoek door een verzekeringsarts achterwege gebleven. Volgens appellante waren er voldoende aanwijzingen om te concluderen dat appellante op haar 17e arbeidsongeschikt was. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante overgelegd de brief van 6 maart 2013 van
psychiater-psychotherapeut S.A. van Beek en de brief van 14 juli 2010 van M. Lazarom, beiden verbonden aan PsyQ.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 september 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN6074), heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico en rekening dient te blijven van degene die (alsnog) een aanvraag doet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Zoals is uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, dient, hoewel appellante haar aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend, de beoordeling van haar aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zoals die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet Wajong voor haar gold, omdat zij is geboren vóór 1 januari 1980.
4.1.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling luidde toen appellante de leeftijd van 17 jaar bereikte, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.1.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.2.1.
De vragen die beantwoord dienen te worden is of appellante op haar 17e levensjaar arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 5, eerste lid, van de AAW of zij dat 52 weken onafgebroken is geweest en of zij na afloop van die periode nog arbeidsongeschikt was.
4.2.2.
De door de Raad als deskundige benoemde hoogleraar forensische psychiatrie heeft in zijn rapport van 3 juli 2015 geconcludeerd dat, alhoewel er over de periode van 1988-1989 geen medische documentatie meer te achterhalen is, appellante een consistent en overtuigend verhaal vertelt over de vele mishandelingen door haar ex-man, met aanwijzingen voor haar psychische toestand in deze periode. Dit duidt volgens Van Marle op een grote psychische lijdensdruk. Dat in dezelfde periode haar eerste twee kinderen door jeugdzorg uit huis zijn geplaatst is een aanwijzing voor haar sterk beperkte functioneren op persoonlijk en sociaal niveau in deze periode. Er zijn daarmee aanwijzingen voor een grote psychische lijdensdruk en sterk beperkt persoonlijk en sociaal functioneren in de periode van 1988-1989 als gevolg van een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling en herhaalde mishandelingen in die mate dat zich momenteel een ernstige persoonlijkheidsstoornis heeft gemanifesteerd. Volgens de deskundige bestaat er aanleiding om in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op diverse onderdelen beperkingen aan te nemen.
4.2.3.
In reactie op voormeld deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 augustus 2015 gesteld dat het psychiatrisch onderzoek van de deskundige geen objectieve grond geeft voor het duiden van beperkingen rond het 17e-18e levensjaar van appellante, nu de deskundige op grond van de anamnese van appellante tot zijn conclusie is gekomen en deze anamnese niet valt te toetsen, anders dan met bevindingen in
2005 die gerelateerd zouden kunnen worden aan een door appellante beschreven gebeurtenis met een vleesvork en een litteken aan de linker pols dat gerelateerd zou kunnen worden aan een zelfmoordpoging. Ook acht deze verzekeringsarts van belang de omstandigheid dat een behandelend psychiater heeft opgemerkt dat appellante in staat was te vechten voor haar eigen bestaan.
4.2.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 november 2015 herhaald dat de deskundige geen verdere inhoudelijke onderbouwing heeft gegeven voor zijn visie omtrent de minimale belastbaarheid van appellante voor 1988, anders dan een vermoeden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat wat betreft de vraag of appellante niet eerder een aanvraag om een Wajong-uitkering had kunnen indienen, appellante in ieder geval sinds februari 2000 een bijstandsuitkering heeft, waardoor zij geregeld contact met instanties heeft. Ook was ze in staat een hulpvraag te doen bij behandelaars.
4.2.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Met het rapport van Van Marle is er voldoende en betrouwbare informatie over de aard en ernst van de afwijkingen en beperkingen van appellante op haar 17e en 18e levensjaar.
4.2.6.
Daartoe wordt overwogen dat Van Marle in zijn rapport van 3 juli 2015 in zijn beschouwing uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft overwogen of sprake is van een onweerstaanbare neiging om gefantaseerde belevenissen als waargebeurd te presenteren (pseudologica fantastica). Volgens Van Marle is daarvan echter geen sprake omdat er een aantal omstandigheden zijn die daartegen pleiten. Van Marle onderbouwt dit standpunt met een inzichtelijke motivering en noemt in dat verband ook een aantal concrete en specifieke voorbeelden, met name op bladzijde 14 van zijn rapport. In zijn brief van 15 oktober 2015 schrijft Van Marle dat op grond van de ter beschikking staande stukken, het relaas van appellante en zijn bevindingen ten tijde van het psychiatrisch onderzoek, het beeld consistent is en een betrouwbare indruk maakt. Op grond van de bevindingen is hij van mening dat een uitspraak kan worden gedaan over de levensomstandigheden van appellante zoals in de initiële vraagstelling vermeld. Op basis van die bevindingen neemt Van Marle aan dat appellante rond het 17e-18e levensjaar beperkingen heeft gekend en dat zij niet in staat is geweest om loonvormende arbeid te verrichten vanwege het ontbreken van enige vaardigheden meer dan het vege lijf te redden.
4.2.7.
Ook is Van Marle ingegaan op de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inhoudende dat appellante tegenslagen ondervond waar ze zich uit moest vechten, wat zij ook deed. Volgens Van Marle dient die opmerking te worden gezien in de context van langdurige scheefgroei onder destructieve invloeden met als resultaat een persoonlijkheidstoornis. Volgens Van Marle is appellante er niet in geslaagd een eigen bestaan op te bouwen.
4.2.8.
Gezien het voorgaande kan de in 4.2.1 gestelde vragen bevestigend worden beantwoord. Uit het rapport van Van Marle volgt immers dat appellante rond het 17e en 18e levenjaar als gevolg van ziekte of gebrek beperkingen heeft gekend waardoor zij niet in staat
is geweest om loonvormende arbeid te verrichten. Om die reden wordt zij arbeidsongeschikt geacht als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de AAW.
4.3.1.
Appellante heeft dus aanspraak op een Wajong-uitkering. Wat betreft de ingangsdatum van deze uitkering is artikel 3:29 van de Wajong 2010 van belang (zie de uitspraak van de Raad van 9 oktober 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:3480). Ingevolge artikel 3:29, eerste lid, van de Wajong 2010 gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Ingevolge het tweede lid van artikel 3:29 kan de uitkering, in afwijking van het eerste lid, niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend, waarbij tevens is bepaald dat het Uwv voor bijzondere gevallen van de eerste zin kan afwijken.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend geweest in zijn standpunt dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan appellente niet eerder een aanvraag had kunnen indienen om een Wajong-uitkering. Hij heeft in dat verband terecht opgemerkt dat appellante in staat is geweest bijstand aan te vragen. Er is dan ook geen grond om de uitkering eerder te laten ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend.
4.4.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.2.8 slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Nu vast is komen te staan dat appellante op haar 17e en 18e levensjaar reeds arbeidsongeschikt was, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen en met inachtneming van het rapport van Van Marle van 3 juli 2015 en zijn brief van 15 oktober 2015. Het Uwv zal ook een beslissing dienen te nemen over de proceskosten in bezwaar.
4.5.
De Raad zal met oog op een voortvarende afdoening van het geschil op grond van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar alleen beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten bestaan uit kosten van rechtsbijstand in beroep tot € 992,- en in hoger beroep en € 1240,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 november 2012;
  • draagt het Uwv op opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 2232,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, voorzitter, en M.C. Bruning en
F.M.S. Requisizione, leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP