ECLI:NL:CRVB:2015:3480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/3 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag Wajonguitkering met betrekking tot detentie en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1974, had op 15 augustus 2012 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, welke aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen op basis van detentie. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep werd aangevoerd dat de beoordeling had moeten plaatsvinden op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in plaats van de Wet Wajong, omdat de appellant voor de invoering van de Wajong arbeidsongeschikt was verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank een onjuist wettelijk kader had gehanteerd en dat de beoordeling van de bijzondere omstandigheden niet had plaatsgevonden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand bleef. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de late aanvraag rechtvaardigden, en dat de uitsluitingsgrond van detentie van toepassing was. De proceskosten van appellant werden vergoed, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

14/3 WWAJ
Datum uitspraak: 9 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
28 november 2013, 13/663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde, mr. Weldam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1974, heeft op 15 augustus 2012 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
1.2.
Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat sprake is van detentie, hetgeen een uitsluitingsgrond is voor het toekennen van een uitkering op grond van de Wet Wajong. Bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat hoofdstuk 2 van de Wet Wajong van toepassing is op grond van de overgangsrechtelijke bepaling 3:6 van deze wet. Op grond van artikel 2:11 van de Wet Wajong is sprake van de uitsluitingsgrond detentie. Aan de vraag of er aanleiding is voor toekenning met terugwerkende kracht door een bijzonder geval is het Uwv daarom niet toegekomen. Wel is ten overvloede overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het beroep op een bijzonder geval heeft beoordeeld in een bij het betreffende besluit bijgevoegd rapport.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het Uwv terecht op grond van artikel 3:6 van de Wet Wajong hoofdstuk 2 van deze wet van toepassing heeft toegepast omdat de aanvraag van appellant dateert van na 1 januari 2010. Terecht heeft het Uwv zich, naar het oordeel van de rechtbank, op het standpunt gesteld dat, nu sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel, ingevolge artikel 2:11 van de Wet Wajong sprake is van een uitsluitingsgrond voor het recht op arbeidsondersteuning. Aan het beroep op een bijzonder geval, waardoor recht zou ontstaan op een toekenning met terugwerkende kracht, is de rechtbank dan ook niet toegekomen.
2. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat, gelet op de recente rechtspraak van de Raad op dit punt, de beoordeling van zijn aanspraken had moeten plaatsvinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en niet op grond van de Wet Wajong. De AAW kende geen uitsluitingsbepaling voor detentie, daarom dient aan appellant in elk geval met ingang van zijn 18-de verjaardag tot
1 mei 2000, de invoeringsdatum van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (WSG), waarbij de uitsluitingsgrond van detentie is ingevoerd in de Wajong, een uitkering te worden toegekend. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde primair aangevoerd dat, nu het bestreden besluit en de aangevallen uitspraken berusten op een onjuiste wettelijke grondslag waardoor niet is toegekomen aan de beoordeling van de aangevoerde bijzondere omstandigheden, de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit dienen te worden vernietigd en de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank. De beoordeling van het verzoek om uitkering met terugwerkende kracht kan volgens appellant in hoger beroep niet aan de orde komen, omdat daarmee een beroepsgang wordt overgeslagen. Subsidiair heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat appllant pas in augustus 2012 een aanvraag heeft ingediend. Het kan appellant niet aangerekend worden dat hij niet eerder een uitkering heeft aangevraagd gelet op zijn ziektebeeld. Hij erkent zijn psychiatrische ziekte tot op heden niet. Bij de TBS-kliniek was niet bekend dat appellant recht zou kunnen hebben op een uitkering, aangezien hij niet volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard. Het is op aandringen van de gemachtigde van appellant geweest dat de huidige aanvraag is ingediend.
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
Terecht heeft de gemachtigde, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) aangevoerd dat de beoordeling van de aanspraken van appellant op een uitkering op grond van de Wet Wajong had moeten plaats vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW, aangezien hij geboren is op [geboortedatum] 1974 en zijn aanvraag is ingediend na 1 januari 2010. Op grond van artikel XXIV, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen van
24 april 1997 (wet Inga, Staatsblad 1997, 178), blijft de AAW immers, zoals die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) te zijnen aanzien gold, van toepassing op de persoon wiens arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW vóór de dag van de inwerkingtreding van de Wajong is ingetreden en voor wie de wachttijd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de AAW op die dag was verstreken, doch die op die dag geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de AAW, uitsluitend omdat een aanvraag tot toekenning van die uitkering niet was ingediend. Deze bepaling is ongewijzigd van kracht gebleven na inwerkingtreding van de Wet Wajong met ingang van 1 januari 2010.
3.3
In artikel XXIV, vierde lid van de wet Inga was een limitatieve opsomming gegeven van artikelen van de Wajong die van toepassing zijn op de bovengenoemde personen. Bij de invoering van de Wet Wajong is deze limitatieve opsomming van wetsartikelen aangepast aan de Wet Wajong (Staatsblad 2009, 580). In het gewijzigde artikel XXIV, vierde lid, staat artikel 3:6 van de Wet Wajong niet vermeld. Artikel 3:6 van de Wet Wajong is dan ook niet van toepassing op de hierboven bedoelde personen en ook op hen blijft dus de AAW van toepassing. De artikelen 3:5 en 3:29 van de Wet Wajong zijn daarentegen expliciet op deze personen van toepassing verklaard in dit gewijzigde artikel XXIV, vierde lid van de wet Inga. Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, van de Wet Wajong heeft de jonggehandicapte geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de dag waarop de arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan dan wel de dag na afloop van de toepassing van artikel 3:5a met betrekking tot dat recht op uitkering, is gelegen in een periode dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Het is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest dat de met de WSG geïntroduceerde uitsluitingsgronden eveneens gelden voor personen die hun recht op uitkering ontlenen aan de overgangsrechtelijke bepaling van artikel XXIV van de wet Inga (Memorie van Toelichting bij Verzamelwet sociale verzekeringen 2003, TK 2002-2003, 28 978 nr. 3, p.33-34). Ingevolge artikel 3:29, eerste lid, van de Wet Wajong gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Ingevolge het tweede lid van artikel 3:29 kan de uitkering, in afwijking van het eerste lid, niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend, waarbij tevens is bepaald dat het Uwv voor bijzondere gevallen van de eerste zin kan afwijken. Deze bepaling komt overeen met artikel 25, eerste respectievelijk tweede lid van de AAW.
3.4.
Uit het namens appellant verstrekte overzicht is gebleken dat appellant sinds zijn
18-de verjaardag, [geboortedatum] 1992, langdurig gedetineerd is geweest in verschillende penitentaire inrichtingen en TBS-inrichtingen. Sinds 30 augustus 2002 tot heden is hij gedetineerd in een TBS-inrichting vanwege strafoplegging met oplegging van de maatregel van TBS.
3.5.
Gelet op het feit dat appellant sinds 2002 tot op heden onafgebroken gedetineerd is geweest en gelet op de wettelijke uitsluitingsbepaling terzake, ziet de Raad aanleiding eerst te beoordelen of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wet Wajong. Uit de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van
3 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3769 en de uitspraken van 24 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL5751) blijkt dat de Raad een bijzonder geval aanwezig acht indien de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn indien de vraag of bij betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk inzicht is ontstaan op de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor de arbeidsongeschiktheid, bevestigend moet worden beantwoord.
3.6.
De Raad volgt appellant niet in de namens hem ter zitting naar voren gebrachte opvatting dat de beoordeling van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3:29, tweede lid van de Wet Wajong in deze procedure niet aan de orde kan komen. Voor zover de gemachtigde van appellant bedoelt dat hij in zijn verweermogelijkheden is geschaad, kan hij daarin niet worden gevolgd. Hij heeft immers zowel in bezwaar, als in beroep bij de rechtbank, als in hoger beroep zelf dit punt aangevoerd als beroepsgrond en nader toegelicht. Daarbij komt dat door het Uwv (ten overvloede) reeds in bezwaar een onderbouwd standpunt was ingenomen. Dat de rechtbank vervolgens aan de beoordeling van deze grond niet is toegekomen doet hieraan niet af.
3.7.
Namens appellant is aangevoerd dat de late indiening van de aanvraag hem niet kan worden verweten gelet op zijn psychiatrisch ziektebeeld van een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven met antisociale, borderline, paranoïde en narcistische trekken, waardoor hij tot op heden ontkent te lijden aan een psychiatrische ziekte en geen aanleiding zag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen. De uiteindelijke aanvraag is dan ook op fors aandringen van zijn gemachtigde ingediend. De TBS-inrichting(-en) hebben geen aanleiding gezien om voor appellant een aanvraag in te dienen door een gebrek aan kennis over de mogelijke aanspraken van appellant op een Wajong-uitkering.
3.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 8 januari 2013 beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die de late aanvraag rechtvaardigen. Hierbij heeft hij overwogen dat sprake is van ernstige psychische stoornissen bij appellant, maar dat niet gezegd kan worden dat zijn psychische toestand appellant (destijds) zou hebben verhinderd een aanvraag in te dienen, indien hij van het bestaan hiervan zou hebben geweten. Uit de onderliggende medische rapporten blijkt dat appellant beschikt over normale intellectuele capaciteiten en dat de gestelde diagnoses zich uiten in gedrag, waarbij hij zich hoe dan ook zaken heeft toegeëigend waarvan hij meende er recht op te hebben.
3.9.
De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is, mede bezien in het licht van de onderliggende medische rapporten van Pro Justitia daterend van november 1994 en
januari 2011, het rapport van het Pieter Baan Centrum van maart 2004 en het behandelplan van januari 2007, overtuigend. De stelling van appellant dat hij door het ontbreken van ziektebesef niet eerder een aanvraag heeft ingediend, is niet onderbouwd met medische stukken. Het argument dat vanuit de verschillende justitiële inrichtingen geen aanleiding werd gezien voor indiening van een Wajong-aanvraag namens appellant vanwege onduidelijkheid over het mogelijk recht van appellant op een Wajonguitkering kan de late aanvraag van appellant evenmin rechtvaardigen. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert onbekendheid met de regelgeving geen bijzonder geval op als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wet Wajong, (bijvoorbeeld de uitspraak van ECLI:NL:CRVB:2013:CA1417).
3.10.
Gelet op het onder 3.9 overwogene zou aan appellant niet eerder dan met ingang van
15 augustus 2011 een uitkering op grond van de Wet Wajong kunnen worden toegekend. Aangezien op deze datum de uitsluitingsgrond van detentie van toepassing was heeft het Uwv terecht bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
3.12.
Zoals overwogen onder 3.2. slaagt het hoger beroep wat betreft het toepasselijk wettelijk kader. De rechtbank is bij de beoordeling van het beroep uitgegaan van een onjuist wettelijke kader en is hierdoor ten onrechte niet toegekomen aan beoordeling van het namens appellant gedane beroep op bijzondere omstandigheden. Het bestreden besluit berust eveneens op een onjuiste wettelijke grondslag. Dit geeft de Raad aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak, alsook vernietiging van het bestreden besluit. Nu het Uwv terecht bij het bestreden besluit zijn eerdere besluit tot afwijzing van de aanvraag van een Wajonguitkering heeft gehandhaafd, zij het op een onjuiste wettelijke grondslag, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.13.
Gelet op overweging 3.12 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- wegens proceskosten in beroep en op € 980,- wegens proceskosten in hoger beroep, in totaal € 1.960,-.
3.14.
Er is geen aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van door appellant geleden schade, nu van schade niet is gebleken. Het verzoek van appellant zal worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.960,-
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

AP