1.4.Bij besluit van 17 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2013 ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat is gebleken dat appellante niet woonde op haar gba-adres. Daarbij is erop gewezen dat de wettelijke basis voor een herziening met ingang van 1 januari 2012 is gelegen in de artikelen 7.1 en 9.9 van de Wsf 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek op 1 oktober 2013 niet op het gba-adres woonde en dat de minister geen reden hoefde te zien om aan de verklaring van de hoofdbewoner te twijfelen. Appellante heeft niet onomstotelijk bewezen dat zij in de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel woonde op het gba-adres. De overgelegde verklaringen van de zus en een vriendin van appellante zijn daartoe onvoldoende, nu deze niet als voldoende objectief kunnen worden aangemerkt, weinig concrete feiten bevatten en ook niet worden ondersteund door objectieve en controleerbare stukken en/of verklaringen van derden. De rechtbank acht de in beroep ingenomen stelling dat appellante ten tijde van de controle nog wel op het gba-adres woonde en dat het haar bedoeling was om zich pas per
31 oktober 2013 definitief te laten uitschrijven niet geloofwaardig, omdat dit niet aansluit bij de door de hoofdbewoner afgelegde verklaring en bij hetgeen appellante in bezwaar heeft verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij in de periode voorafgaand aan het huisbezoek, vanaf oktober 2010, op het gba-adres heeft gewoond en dat de minister niet het bewijs heeft geleverd dat zij in deze periode niet op het gba-adres heeft gewoond. De hoofdbewoner heeft ook bevestigd dat appellante twee tot drie jaar op het gba-adres heeft gewoond. Het vermoeden van de hoofdbewoner dat appellante na de ruzie niet meer op het gba-adres terug zou keren is onjuist, omdat appellante zich op dat moment nog aan het beraden was op haar positie en nog niet had bepaald hoe ze met de ontstane situatie zou omgaan. Uiteindelijk heeft ze zich per 31 oktober 2013 van het gba-adres laten uitschrijven. Voorts heeft appellante aangevoerd dat ze niet is gehoord of, voordat het herzieningsbesluit is genomen, is geconfronteerd met de verklaring van de hoofdbewoner.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.4.Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.5.In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.1.In zaken als deze moet de minister, wil deze tot herziening van eerder toegekende aanspraken overgaan, aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 opgenomen voorwaarden. De minister heeft aan deze bewijslast voldaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de bevindingen uit het onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van belang niet woonde op haar gba-adres. Hierbij wordt in het bijzonder gewezen op de verklaring van de hoofdbewoner dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet meer op het gba-adres woonde.
4.2.2.De stelling van appellante dat ze voorafgaand aan de besluitvorming niet persoonlijk is gehoord of geconfronteerd met de verklaring van de hoofdbewoner leidt niet tot een ander oordeel, nu dat horen of die confrontatie voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek niet noodzakelijk is (vgl. de uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2802). Als zou blijken dat er tijdens het huisbezoek bepaalde zaken niet zijn opgemerkt of dat de verklaring van de hoofdbewoner verkeerd is geïnterpreteerd, dan is er tijdens de bezwaarfase ruim de mogelijkheid om daarvan melding te maken en bewijzen te leveren. Appellante heeft van de mogelijkheid bezwaar te maken gebruik gemaakt, waarbij zij de verklaring van de hoofdbewoner heeft bevestigd dat zij met ingang van 27 september 2013 (weer) bij haar ouders woonde.