ECLI:NL:CRVB:2014:2802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
14-931 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering voor thuiswonende studerende na controle op GBA-adres

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een thuiswonende studerende, appellante, die niet op haar GBA-adres zou wonen. Appellante had studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar na een huisbezoek door controleurs van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, werd geconcludeerd dat zij niet op het geregistreerde adres woonde. De Minister herzag de studiefinanciering en vorderde een te veel betaald bedrag terug. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde de beslissing van de Minister, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet op haar GBA-adres woonde. De Raad stelde vast dat de conclusies van de controleurs voldoende feitelijke grondslag hadden en dat de Minister niet verplicht was om appellante bij het huisbezoek aanwezig te laten zijn. De Raad oordeelde dat appellante in de bezwaarfase voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te verduidelijken en dat het niet nodig was om andere getuigen te horen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van de woonplaats van een studerende en de verantwoordelijkheden van de Minister bij het toekennen van studiefinanciering.

Uitspraak

14/931 WSF
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2014, 13/4164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T.H.J. van Beek, advocaat. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 23 oktober 2012 voor de periode oktober tot en met december 2012 en het jaar 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2. Op 6 maart 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de Minister een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) is ingeschreven om te controleren of zij op dit adres ([adres] te [woonplaats]) woonachtig is. Op dit adres is haar nicht als hoofdbewoonster geregistreerd. Van het huisbezoek is op 12 maart 2013 een rapport opgemaakt. Daaruit komt naar voren dat op het GBA-adres naast de woonkamer twee kamers zijn, waarvan er een als eetkamer in gebruik is. De andere kamer wordt als slaapkamer gebruikt. In deze kamer staat een tweepersoonsbed, waarop een tweepersoonsdekbed ligt. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat zij en appellante dit bed delen. Verder heeft zij verklaard dat in de in de slaapkamer aanwezige kledingkast kleren van haar en appellante hingen. Van appellante kon geen recent studiemateriaal worden getoond. Ook zijn geen aan appellante geadresseerde poststukken aangetroffen.
1.3. De Minister heeft - voor zover hier van belang - op basis van het onder 1.2 genoemde rapport de aanvankelijk over de in 1.1 genoemde tijdvakken aan appellante toegekende studiefinanciering bij besluit van 19 april 2013 herzien, in die zin dat appellante vanaf
1 oktober 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode oktober 2012 tot en met maart 2013 te veel betaalde bedrag van € 1.156,62 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4. Appellante heeft tegen het besluit van 19 april 2013 bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij samengevat aangevoerd dat zij kleding, douchespullen en de (enig aanwezige) elektrische tandenborstel met haar nicht deelt waarbij zij ieder hun eigen opzetborsteltje gebruiken. Zij heeft erop gewezen in de slaapkamer een eigen kistje voor haar sieraden te hebben. Voorts bevindt de kleding voor het geloof (waaronder hoofddoeken) zich volgens appellante in een doos onder het bed. Deze hoofddoeken zijn van appellante en kunnen niet toebehoren aan haar nicht omdat die geen hoofddoeken draagt. Het door de controleurs vastgestelde geringe waterverbruik kan worden verklaard uit het feit dat appellante vaak op andere adressen doucht, bijvoorbeeld bij haar ouders of bij vrienden. Appellante heeft erop gewezen dat veel studiemateriaal digitaal beschikbaar is. De boeken die zij nodig heeft, bevinden zich in een kluisje op school. Dingen die ze moet typen doet ze op school of bij haar ouders, omdat ze zelf geen laptop heeft. Dat appellante de dag voor het onderzoek niet aan het [adres] te [woonplaats] heeft geslapen zegt volgens appellante niets, nu zij nog weleens bij haar moeder, haar vriend of bij één van haar vriendinnen blijft slapen. Appellante heeft aangegeven dat ook haar vriend bereid is een en ander te verklaren. Met betrekking tot de vergoeding voor de woonruimte heeft appellante gesteld dat zij als studente niet veel middelen heeft maar dat haar nicht als huurbedrag genoegen neemt met het hetgeen appellante maandelijks van haar inkomen overhoudt.
1.5. De Minister heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 17 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is samengevat gesteld dat uit het onderzoek dat door de controleurs is verricht is gebleken dat appellante niet woont op haar GBA-adres. Aan wat appellante daar tegenover heeft gesteld komt niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Minister uit het rapport van de controleurs de conclusie heeft mogen trekken dat appellante niet op haar GBA-adres woonde. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van de Minister hiervoor voldoende zorgvuldig is geweest. Het controlerapport biedt voorts voldoende basis voor deze conclusie en niet valt in te zien waarom een tweede huisbezoek noodzakelijk was. De stellingen van appellante overtuigen de rechtbank niet. Uit het rapport komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat er ten tijde van het huisbezoek slechts spullen van de hoofdbewoonster aanwezig waren. Er is niets aangetroffen waarvan kon worden vastgesteld dat het aan appellante toebehoorde, met uitzondering van niet recente schoolspullen. Dat de controleurs ten tijde van de controle (of daarna) geen contact met appellante hebben opgenomen, doet aan hun constateringen ter plaatse niet af. Ten aanzien van de kleding voor het geloof merkt de rechtbank op dat bij het huisbezoek niet is gebleken dat deze zich daar bevond. Zelfs als dergelijke kleding aanwezig was, dan zou, nu appellante in beroep heeft gesteld dat haar nichtje deze kleding soms ook draagt, de conclusie dat vrijwel geen spullen zijn aangetroffen die zonder meer aan appellante toebehoren volgens de rechtbank niet een andere zijn geweest. De rechtbank passeert tot slot de stelling van appellante dat het waterverbruik laag is omdat zij vaak elders wast en doucht, nu deze stelling niet met verifieerbare bewijsstukken is onderbouwd. De verklaringen van de hoofdbewoonster van de woning aan de [adres] te [woonplaats] geven, in het licht van het controlerapport, geen reden om aan de conclusies uit het controlerapport te twijfelen.
3.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Samengevat is zij van mening dat hetgeen is aangetroffen op het GBA-adres niet de conclusie rechtvaardigt dat zij daar niet woonachtig is. De controle is onvoldoende zorgvuldig geweest. Nu zij bovendien tijdens de controle niet aanwezig was, is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Voorts had de Minister (andere) betrokkenen en getuigen kunnen horen.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.3. Of iemand woont op zijn GBA-adres moet worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden.
4.1.4. Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5. Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.
4.2.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de Minister aannemelijk maken dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5 Wsf 2000 zijn gesteld. Aan die bewijslast heeft de Minister voldaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek op het GBA-adres van appellante voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Minister dat appellante ten tijde van belang niet woonde op haar GBA-adres. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Het volgende wordt daaraan toegevoegd.
4.3.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat in de onderhavige procedure het beginsel van hoor en wederhoor zou zijn geschonden omdat zij niet bij het huisbezoek aanwezig was. De Raad stelt voorop dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In het onderhavige geval is dat niet anders. Als zou blijken dat tijdens het huisbezoek bepaalde zaken niet zijn opgemerkt of verkeerd zijn geïnterpreteerd, zoals appellante in dit geval naar voren heeft gebracht, dan is er tijdens de bezwaarfase ruim gelegenheid daarvan melding te maken en desgewenst, indien mogelijk, bewijzen te leveren. Appellante heeft deze mogelijkheid, door melding te doen in de bezwaarfase, ook benut.
4.3.2.
Appellante wordt evenmin gevolgd in het betoog dat de Minister andere betrokkenen en/of getuigen had moeten horen. De Minister heeft uit wat in het rapport van het huisbezoek is neergelegd de conclusie mogen trekken dat appellante niet op haar GBA-adres woonde. Het horen van andere betrokkenen was daarom niet nodig. Het stond appellante uiteraard vrij met behulp van getuigenverklaringen de feiten en conclusies uit het rapport te bestrijden, maar zij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
4.4.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.3.2 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Omdat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en het bestreden besluit in stand blijft, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. van Ravenstein

RK